Clase 1 y 2 semana 1 introducción P3

• Spaans
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 4

Programa de hoy

• Introducción periodo 3 y las pruebas
•  Repasar: el indefinido
• A trabajar: ejercicio 14 (hand-out unidad 11)
• corregir ejecicio 14
• hacer ejercicio 15a+b (deberes)

Lesdoel(en)

- Ik kan regelmatige en onregelmatige werkwoorden vervoegen in de Indefinido

Wanneer gebruik je de Indefinido?

Verleden tijd in het Nederlands:

Onvoltooid verleden tijd o.v.t. = INDEFINIDO - IMPERFECTO

Jan fietste naar huis. Daarna at hij een boterham. 

Voltooid tegenwoordige tijd v.t.t.   = PERFECTO

Jan is naar huis gefietst. Hij heeft daarna een boterham gegeten.

INDEFINIDO 

De indefinido wordt gebruikt voor gebeurtenissen die op een bepaald moment in het verleden plaatsvonden. Deze gebeurtenissen zijn afgesloten en hebben voor de spreker geen verband met het heden. 

Ayer hablé con mi abuelo sobre las clases en línea. 

Gisteren praatte ik met mijn opa over de online lessen. 

Ik heb gisteren met mijn opa over de online lessen gesproken. 

Tijdsaanduidingen Indefinido

Ayer  /  gisteren

La semana pasada   /  afgelopen week

El domingo / zondag 

En 2002  /  in 2002 

Hace (tres años)  /  drie jaar geleden 

La última vez  /  de laatste keer 

gisteren

in 2002

afgelopen/vorige week

de laatste keer

drie jaar geleden

Ayer 

la última vez

Hace tres años

la semana pasada

En 2002

De vervoeging

HABLAR                       COMER                VIVIR 

hablé                             comí                     viví

hablaste                       comiste              viviste

habló                             comió                  vivió 

hablamos                    comimos            vivimos

hablasteis                   comisteis           vivisteis

hablaron                      comieron           vivieron

Vul de juiste vorm van het werkwoord tussen haakjes in de indefinido in. "Ayer yo (habler) con mis abuelos.
A: hablé B: hablaste C: habló D: hablamos

1. hablé
2. hablaste
3. habló
4. hablamos

Tú (comer) pizza ayer, ¿verdad?
A: comí B: comiste C: comió D: comimos

1. comí
2. comiste
3. comió
4. comimos

La semana pasada nosotros (visitar) a los abuelos.
A: visité B: visitaste C: visitó D: visitamos

1. visité
2. visitaste
3. visitó
4. visitamos

Hola chicos, ¿ (aprender) español en las vacaciones pasadas?
A: aprendí B: aprendió C: aprendimos D: aprendisteis

1. aprendí
2. aprendió
3. aprendimos
4. aprendisteis

A trabajar

Ga naar lesmateriaal --> periode 2 --> hfst 11 uit CG1 --> ga naar pagina 7 en maak oefening 14 in je schrift

Zoek eventueel op wanneer de verschillende gebeurtenissen plaatsvonden

(10 minutos)