Present Simple + Continuous
Present = tegenwoordige tijd (nu)
1. Simple = feit of een gewoonte
hele werkwoord of werkwoord + s (3e persoon enkelvoud)
I ride my bike to school every day / My sister rides her bike to school every day.
2. Continuous = duurt een tijdje in het nu / het is aan de gang
vorm van 'to be' (am/is/are) + werkwoord + -ing
I am reading at the moment. / My neighbours are mowing the lawn now.