2havo - oefentoets PWW2

Doelen
Leestoets bespreken

Lezen in een boek 
(uit op 3 juni!)

Oefentoets
Lezen
Woordenschat
Formuleren
Spelling (WW)
Grammatica


1 / 20
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 20 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 120 min

Items in this lesson

Doelen
Leestoets bespreken

Lezen in een boek 
(uit op 3 juni!)

Oefentoets
Lezen
Woordenschat
Formuleren
Spelling (WW)
Grammatica


Slide 1 - Slide

timer
10:00

Slide 2 - Slide

Tekstverband
doel-middelverband

vergelijkend verband


samenvattend verband
Signaalwoorden
opdat, zodat, om te, door middel van, met behulp van

in vergelijking met, (net) als, evenals, zoals - ook de vergrotende trap: meer/groter/beter

kortom, samengevat, met andere woorden, al met al

Slide 3 - Slide

Feiten, meningen en argumenten
Een feit is iets waarvan je kunt controleren of het waar of onwaar is.
Een mening of standpunt is wat iemand van iets vindt. Met iemands mening kun je het eens of oneens zijn. 
Als iemand zegt waaróm hij een bepaalde mening heeft, gebruikt hij een argument.

Slide 4 - Slide

Woordenschat H3:
Vaste voorzetsels en voorzetseluitdrukkingen



Komen voor bij werkwoorden, zoals afhangen van en kennismaken met.
De betekenis van een werkwoord verandert soms als het gecombineerd wordt met een vast voorzetsel:
– rekenen: Op de basisschool leer je rekenen. (sommen maken)
– rekenen op: Ik kan altijd op mijn vrienden rekenen. (vertrouwen)
combinaties van zelfstandig naamwoord + werkwoord;
denk aan bezwaar hebben tegen en gebrek hebben aan.
combinaties van bijvoeglijk naamwoord en werkwoord,
 zoals bang zijn voor, blij zijn met en dol zijn


Slide 5 - Slide

Rijmende uitdrukkingen
In veel uitdrukkingen staan woordparen. Als deze woorden op elkaar rijmen, spreken we van rijmende uitdrukkingen.

- beginrijm/alliteratie
- eindrijm
- rijmende woordparen

Slide 6 - Slide

Formuleren H3
Voorbeelden gebruiken
Een tekst of een spreekbeurt wordt leuker en duidelijker als je nu en dan een voorbeeld gebruikt. Met een voorbeeld leg je een moeilijk woord uit of maak je een situatie duidelijk.
Een voorbeeld kan kort zijn (een paar woorden), maar ook lang (een hele alinea). Soms kun je als eerste alinea van een tekst of een spreekbeurt een voorbeeld geven dat het onderwerp duidelijk maakt.

Slide 7 - Slide

Formuleren H4
Niet: Een uitzonderlijk goed betaald en bij het grote publiek bekend model noemen we ook wel een supermodel.

Wel: Een model dat uitzonderlijk goed betaald wordt en bij het grote publiek bekend is, noemen we ook wel een supermodel.

Slide 8 - Slide

Formuleren H4
Niet: Veel meisjes dromen van een bestaan als supermodel, hoewel ze waarschijnlijk niet aan de hoge eisen van de modewereld voldoen.

Wel: Veel meisjes dromen van een bestaan als supermodel, maar ze voldoen waarschijnlijk niet aan de hoge eisen van de modewereld.

Slide 9 - Slide

Formuleren H4
Niet: Een model kan vanwege een gebrek aan zelfvertrouwen afgewezen worden.

 
Wel: Een model kan afgewezen worden vanwege een gebrek aan zelfvertrouwen.

Slide 10 - Slide

Formuleren H4
Niet: Denk je dat Marie het zware modellenbestaan vol zal kunnen houden?

Wel: Denk je dat Marie het zware modellenbestaan zal kunnen volhouden?

Slide 11 - Slide

Koppelteken en weglatingsstreepje
Start:  Welke zijn lastig te lezen en hoe komt dat?
 Hoe zou je dat probleem kunnen oplossen?
  

a autoonderdeel – autoband – autoexpert
b meeademen – meeeten – meebeleefd
c skistok – skievenement – skijas
d mangoijs – schepijs – chocoladeijs



Slide 12 - Slide

Zo bepaal je of je een -(e)n- moet toevoegen
Uitzonderingen
Schrijf geen -(e)n- (maar soms wel -e-) in deze gevallen:
• Het eerste deel heeft geen meervoud: rijstepap.
• Het eerste deel verwijst naar iets waarvan er maar één is: zonnestraal, maneschijn.
• Het eerste deel heeft (ook) een meervoud op -s: (seconde – seconden/secondes) – secondewijzer.
• Het eerste deel is geen zelfstandig naamwoord: knarsetanden (het eerste deel verwijst naar een werkwoord), armelui, blindedarm (het eerste deel is een bijvoeglijk naamwoord).
• Het eerste deel versterkt een bijvoeglijk naamwoord: reuzefijn.

Slide 13 - Slide

Spelling H3: 
werkwoordsvormen d of dt

tegenwoordige tijd:

a De leerling-verpleegster ... (verbinden) de wond zo zorgvuldig mogelijk.
b Na een moeizaam begin ... (werken) Maurice nu hard voor een mooi cijfer.
c ... (vertrouwen) jij Era jouw nieuwe spijkerjack toe?
d Morgen ... (worden) jij om 9.00 uur verwacht bij de orthodontist.
                                            
                    Verander in lopen





Slide 14 - Slide

Spelling H4: Meer lastige werkwoordsvormen
Doel:
Je leert over de persoonsvorm in de verleden tijd: -de(n), dde(n), -te(n), tte(n).
pv of niet?
sterke/zwakke werkwoorden
kfschptx = te(n)
onderwerp?

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Slide

H3: Werkwoorden: zww, kww, hww

Als in een zin met een werkwoordelijk gezegde maar één werkwoord staat, dan is dat een zelfstandig werkwoord (zww). Als er meer werkwoorden zijn, staat het zelfstandig werkwoord meestal achter in de zin. De andere werkwoorden (ook de persoonsvorm) zijn dan hulpwerkwoord.
Als in een zin met een naamwoordelijk gezegde maar een werkwoord staat, dan is dat een vorm van een koppelwerkwoord (kww): zijn, worden, blijven, blijken,
lijken, schijnen. Het koppelwerkwoord koppelt een (tijdelijke) eigenschap aan het onderwerp.
Als er meer werkwoorden zijn, staat het koppelwerkwoord vaak achter in de zin.

Slide 17 - Slide

Bijvoeglijke bepaling
Als de kern een zelfstandig naamwoord is, is er sprake van een bijvoeglijke bepaling (bijv.bep). Zo’n bijvoeglijke bepaling kan vóór of achter het zelfstandig naamwoord staan. 
Er kunnen ook meer bepalingen bij één zelfstandig naamwoord horen. 
In de voorbeeldzin hieronder is de kern vetgedrukt en zijn de bepalingen onderstreept:
– De bekende regisseur van deze thriller / heeft / tot mijn grote verrassing / al eerder / twee heel mooie films / gemaakt.

Wat moet je kunnen? De zin in zinsdelen kunnen verdelen.

Slide 18 - Slide

H4: Telwoord

Slide 19 - Slide

Maak de oefentoets
Zelfstandig

Kies daarna een onderdeel in Nieuw Nederlands online en maak de extra opdrachten om te oefenen

Slide 20 - Slide