• Je kent de voorzetsels met de vierde naamval.
• Je kunt de persoonlijke voornaamwoorden in de vierde naamval gebruiken.
• Je kent het verschil tussen een persoonlijk voornaamwoord en een bezittelijk voornaamwoord.
• Je kunt de werkwoorden met –a en –e in de stam vervoegen.
• Je kent het verschil tussen zwakke en sterke werkwoorden
• Je kunt de tijd aangeven en im, am, um, von ... bis gebruiken.
• Je kent de kloktijden.