This lesson contains 17 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 45 min
Items in this lesson
Slide 1 - Slide
Het leven bestuderen
Organisatieniveaus van groot naar klein:
1. biosfeer 7. orgaan
2. ecosysteem 8. weefsel
3. soort 9. cel
4. populatie 10. organel
5. organisme 11. molecuul
6. organenstelsel
Slide 2 - Slide
Biosfeer
Het deel van de aarde dat bewoond wordt door organismen. In de biosfeer komen verschillende ecosystemen voor, zoals het regenwoud, het moeras, de woestijn, savanne, toendra en niet te vergeten de oceaan.
Slide 3 - Slide
Ecosysteem
Een afgegrensd gebied met eigen abiotische (niet-levend) en biotische (levend) factoren. Een ecosysteem is dus een groep populaties van verschillende diersoorten in hetzelfde gebied. Maar bij een ecosysteem horen ook nog verschillende niet-levende dingen waar de organismen gebruik van maken, zoals de grond, water, licht en CO2.
Slide 4 - Slide
Ecosysteem
De grootte van een ecosysteem kan zeer verschillend zijn. Van een woestijn in Afrika tot een boerenslootje bij jou achter je huis. Wanneer je een stoeptegel optilt, zie je ook een heel ecosysteem.
Slide 5 - Slide
In de zomer was het erg droog een flink aantal jonge bomen gingen dood. Is de droogte een biotische of een abiotische factor?
A
biotisch
B
abiotisch
Slide 6 - Quiz
Wat is geen biotische factor
A
aantal rijpe bananen in het woud
B
aantal gorilla's in het woud
C
aantal chimpansees in het woud
D
de hoeveelheid regen in het woud.
Slide 7 - Quiz
Geef een biotische en een abiotische factor die van invloed is op het konijntje in het grasveld
Slide 8 - Open question
Slide 9 - Slide
soort
Groep organismen die onderling kunnen voortplanten waarbij vruchtbare nakomelingen ontstaan Organismen met min of meer gelijk uiterlijk die samen vruchtbare nakomelingen kunnen krijgen.
Slide 10 - Slide
populatie
Groepen organismen die bij dezelfde soort horen en in hetzelfde gebied leven en samen kunnen voortplanten, noemen we een populatie
Slide 11 - Slide
Organisme
Organisme is een levend wezen, mensen, dieren en planten. Ook bacteriën en schimmels zijn organismen. Het zijn individuele levende wezens die op zichzelf kunnen leven. Eencelligen kunnen hier dus ook onder vallen.
Slide 12 - Slide
Levenskenmerken
1. Ademhalen
2. Voeden
3. Uitscheiden
4. Waarnemen
5. Bewegen
6. Voortplanten
7. Groeien
Slide 13 - Slide
Levend
Alle levende wezens organismen vertonen levensverschijnselen. Zo halen bijvoorbeeld alle levende wezens adem. Ze voeden zich en planten zich voort. Aan deze verschijnselen kun je zien dat iets leeft.
Slide 14 - Slide
Dood
Alle levende wezens gaan ooit dood. Ze vertonen dan geen levensverschijnselen meer.
Slide 15 - Slide
Levenloos
Sommige dingen hebben nooit geleefd. Deze zijn levenloos. Veel levenloze voorwerpen spelen een belangrijke rol In de natuur, zoals zonlicht, water en aarde. De levende natuur kan bestaan dankzij de levenloze onderdelen.