Week 4 - werkwoordspelling les 1

Nederlands
Module spelling - les 1
Werkwoordspelling
1 / 13
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 13 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Nederlands
Module spelling - les 1
Werkwoordspelling

Slide 1 - Slide

Agenda
  • Leerdoelen
  • Onderwerp vinden
  • Persoon, getal en tijd
  • Ik-vorm, stam en aangepaste stam
  • Oefenen
  • Huiswerk

Slide 2 - Slide

Leerdoelen
  • Je kunt het onderwerp in een zin vinden.
  • Je weet van welke factoren de persoonsvorm afhankelijk is.
  • Je weet het verschil tussen de stam en aangepaste stam. 

Slide 3 - Slide

Onderwerp vinden

Slide 4 - Slide

Onderwerp vinden
  • 1: Ik loop naar de bus.
  • 2: Hij loopt in een steegje.
  • 3: Zij zitten op een bankje in het park.
  • 4: Wij liggen onder een boom.
  • 5: Je kletst te veel!



Slide 5 - Slide

Persoon, getal en tijd
  • Persoon: eerste, tweede of derde persoon 
  • Getal: enkelvoud of meervoud
  • Tijd: tegenwoordige of verleden tijd
  • Zijn van invloed op het vervoegen van de persoonsvorm. 

Slide 6 - Slide

Ik-vorm, stam en aangepaste stam
  • De stam: hele werkwoord - en (verhuizen - verhuiz, werken - werk, antwoorden - antwoord, vallen - vall).
  • Aangepaste stam = ik-vorm (verhuizen - verhuis, werken - werk, antwoorden - antwoord, vallen - val)  

Slide 7 - Slide

Oefenen
  • Maak beide oefeningen op het werkblad
  • Je hebt 10 minuten
  • Je werkt alleen/in stilte
  • Klaar? Doe iets voor jezelf
timer
10:00

Slide 8 - Slide

Oefenen



  • 1. lopen, rennen, springen, duik
  • 2. vragen, bijten, kijk, zien
  • 3. veranderen, verwijzen, praten, slaap
  • 4. ren, masseren, horen, voelen
  •  5. ademen, sla, aaien, beven








Slide 9 - Slide

Oefenen



  • 6. wiebelen, ruik, poetsen, koken
  • 7. bloeden, bloeien, aankleden, stamp
  • 8. word, zijn, gaan, blijven
  • 9. schrijf, lezen, rekenen, tellen
  • 10. vegen, voer, sturen, spelen








Slide 10 - Slide

Oefenen



  • 1. zien ik zie
  • 2. verhuizen ik verhuis
  • 3. geloven ik geloof
  • 4. omzien ik zie om
  • 5. overdenken ik overdenk
  • 6. overslaan ik sla over

Slide 11 - Slide

Oefenen



  • 7. uitdoen ik doe uit
  • 8. winnen ik win
  • 9. zakken ik zak
  • 10. zetten ik zet
  • 11. doden ik dood
  • 12. vinden ik vind
  • 13. plaatsen ik plaats

Slide 12 - Slide

Huiswerk



opdracht 23 blz 24, opdracht 25+26 blz 25

Slide 13 - Slide