Opdracht: vertaal het voorzetsel en vul de persoonlijke voornaamwoorden in (maak gebruik van blz. 90 in je boek)
1. ........... (hij) kommt aus Deutschland.
2. Im Herbst kommt meine Opa ................ (naar mij)
3. ........... (wij) sind ...............(met hem) zum Krankenhaus gegangen.
4. Vorige Woche habe .............. (ik) ein geschenk .............. (van haar) bekommen.
5. Bist ........... (jij) zu/nach deiner Tante gefahren?
6. Meine Freunden bleiben heute ............... (bij mij)