Chapitre 5 - Partie A

• Frans
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 4

Aujourd'hui:

- Lire un texte sur les différences entre l'enseignement en France et aux Pays-Bas.

- Explication des pronoms interrogatifs. 

- Poser des questions à propos d'un texte.  

Lesdoelen partie A

- Je kent de belangrijkste verschillen tussen het Franse en het Nederlandse onderwijs. 

- Je weet hoe je 'wie' en 'wat' vertaalt en kan de juiste vorm toepassen in een zin. Je kan vragen formuleren voor een interview.  

- Je kan een klasgenoot vragen stellen over diverse onderwerpen die met school te maken hebben. 

- Je kan antwoord geven op de vragen die een klasgenoot jou stelt over school.

- Je  kan aan de hand van de gegeven antwoorden een verslagje schrijven over jouw klasgenoot. 

Opdracht: lire un texte

- Je hebt 10 minuten voor het lezen van deze tekst. 

- Je werkt samen (in tweetallen). 

- Je mag een woordenboek gebruiken. 

- Je noteert de verschillen op de volgende slide. 

- Als je klaar bent, neem je alvast grammaire A door. 

In de tekst worden 11 verschillen tussen het Franse en Nederlandse onderwijs genoemd. Vat deze kort samen:

BAC général:

- Filière S (scientifique)

- Filière L

(littérature)

- Filière ES

(économique et social)

BAC Technologie

BAC Professionnel

Les pronoms interrogatifs (1)

Wie

Onderwerp:

- Qui

vb: qui est ton frère?

Lijdend voorwerp:

- Qui -> gevolgd door                             inversie of est-ce que

Vb: Qui as-tu vu? 

        Qui est-ce que tu as vu?

Les pronoms interrogatifs (2)

Wat

Onderwerp:

- Qu'est-ce qui

vb: qu'est-ce qui t'intéresse? 

Lijdend voorwerp:

- Que/qu' -> gevolgd door                             inversie of est-ce que

Vb: Que vas-tu faire demain? 

        Qu'est-ce que tu vas faire            demain?

Les pronoms interrogatifs (3)

Als wat wordt gevolgd door een vorm van être en een zelfstandig naamwoord, gebruik je quel/quelle/quels/quelles. 

Vb. Quelle est ta matière préférée? 

 

        

BIj de volgende oefeningen moet je telkens kiezen uit het juiste vragend voornaamwoord.

• Let goed op de volgorde van de zin.
• Let goed op op je wie of wat nodig hebt.
• Let goed op of het om een onderwerp of om een lijdend voorwerp gaat. 

... as-tu fait?

1. Qui
2. Que
3. Qu'
4. Qu'est-ce que

... tu as fait?

1. Qui
2. Qu'est-ce que
3. Qu'est-ce qui
4. Que

... a oublié ses livres?

1. Qui
2. Qui est-ce que
3. Qu'est-ce que
4. Qu'

... s'est passé?

1. Qui
2. Que
3. Qu'est-ce que
4. Qu'est-ce qui

... vas-tu faire dans le weekend?

1. Que
2. Qui
3. Qu'est-ce que
4. Quel

... est ta matière préférée?

1. Quelle
2. Qu'
3. Qui
4. Qu'est-ce qui

(Wat)... fait-elle pour préparer son exposé?

(Wat)... est ta meilleure note?

(Wat)... tu as fait pour avoir une si bonne note?

(Wie)... tu as vu?

Je hebt de lesdoelen van vandaag behaald:
- Je kent de belangrijkste verschillen tussen het Franse en het Nederlandse onderwijs.
- Je weet hoe je 'wie' en 'wat' vertaalt en kan de juiste vorm toepassen in een zin. Je kan vragen formuleren voor een interview.

Oui

Non