Verleden tijd zwakke werkwoorden

1 / 48
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 48 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Verleden tijd zwakke werkwoorden

Slide 2 - Slide

Zwakke werkwoorden

1. verleden tijd   -  onvoltooid                      noemen we Präteritum
    voorbeelden: ik reisde  -  ik kookte

2. verleden tijd   -  voltooid                          noemen we Perfekt
     voorbeelden:  ik heb gereisd  -  ik heb gekookt

Slide 3 - Slide

1. Onvoltooid verleden tijd - Präteritum
  • wonen -woonden                                   wohnen - wohnten
  • als de stam in de verleden tijd dus niet van klank veranderd
  • Regel: In het Nederlands een zwak werkwoord: dan in het Duits ook!

Slide 4 - Slide

tegenwoordig
verleden tijd
ich
wohne
wohnte
du
wohnst
wohntest
er
wohnt
wohnte
sie
wohnt
wohnte
es
wohnt
wohnte
wir
wohnen
wohnten
ihr
wohnt
wohntet
sie
wohnen
wohnten
Sie
wohnen
wohnten

Slide 5 - Slide

Als de stam eindigt op -d of -t:
(of op een -m of een -n) 

--> zie volgende slide

Slide 6 - Slide

tegenwoordig
verleden tijd
d/t
ich
wohne
wohnte
arbeitete
du
wohnst
wohntest
arbeitetest
er
wohnt
wohnte
arbeitete
sie
wohnt
wohnte
arbeitete
es
wohnt
wohnte
arbeitete
wir
wohnen
wohnten
arbeiteten
ihr
wohnt
wohntet
arbeitetet
sie
wohnen
wohnten
arbeiteten
Sie
wohnen
wohnten
arbeiteten

Slide 7 - Slide

(Voerde) du deinem Goldfisch jeden Tag Fliegen?
(voeren = füttern)
A
fütterst
B
fütterste
C
fütterte
D
füttertest

Slide 8 - Quiz

Die Schülerin (voelde) sich nicht wohl und ging nach Hause
(voelen = fühlen)
A
fühlte
B
fühltete
C
fuhlte
D
fuhltete

Slide 9 - Quiz

Sie (knuffelde) noch immer mit ihrer toten Schildkröte.
(knuffelen = kuscheln)
A
kuschelt
B
kuschultest
C
kuscheltet
D
kuschelte

Slide 10 - Quiz

Meine Eltern (verkochten) unser Haus für einen guten Preis.
(verkopen = verkaufen)
A
verkaufteten
B
verkaufen
C
verkauften
D
verkaufte

Slide 11 - Quiz

Ihr (maakten) die ganz leckeren Keksen.
(maken = machen)
A
machte
B
machtet
C
machten
D
machtest

Slide 12 - Quiz

Nach der Sportstunde (ademde) du sehr schwer!
(ademen = atmen)
A
atmest
B
atmetest
C
atmtest
D
atmete

Slide 13 - Quiz

Nathalie und Tanja (reisden) zusammen die ganze Welt herum.
(reizen = reisen)
A
reisten
B
reistet
C
reiste
D
reistest

Slide 14 - Quiz

2. Voltooid verleden tijd - Perfekt
  • wonen -ik heb gewoond                                   
  • wohnen - ich habe gewohnt

Slide 15 - Slide

voltooid deelwoord

Slide 16 - Slide

Voltooid deelwoord van:

haben
A
hab
B
gehabt
C
gehabd
D
gehab

Slide 17 - Quiz

Voltooid deelwoord van

antworten
A
antwort
B
geantwort
C
geantwortet
D
geantworted

Slide 18 - Quiz

Wat is het voltooid deelwoord van 'hören'?
A
gehören
B
hört
C
gehört
D
hören

Slide 19 - Quiz

Wat is het voltooid deelwoord van 'besuchen'
A
besucht
B
gebesucht
C
besuchen
D
gebesuchen

Slide 20 - Quiz

Wat is het voltooid deelwoord van 'machen'?
A
gemachen
B
gemacht
C
gemachet
D
gemachd

Slide 21 - Quiz

Wat is het voltooid deelwoord van 'kaufen'?
A
gekaufen
B
gekauft
C
gekauftet
D
gekaufd

Slide 22 - Quiz

Hausaufgaben
Grammatik: 18, 19, 20, 21
Lesen: 8, 9, 10, 11

Fertig? Slim Stampen Neue Kontakte Online

Slide 23 - Slide

Slide 24 - Slide

--> Herhaling voltooid deelwoord

Slide 25 - Slide

Het voltooid deelwoord van wohnen is...
A
gewohnd
B
gewohnt
C
gewohnent
D
gewohndt

Slide 26 - Quiz

voltooid deelwoord van:
fotografieren

Slide 27 - Open question

voltooid deelwoord van "sein"

Slide 28 - Open question

Wat is het voltooid deelwoord van arbeiten

Slide 29 - Open question

Wat is het voltooid deelwoord van 'streicheln'?

Slide 30 - Open question

Wat is het voltooid deelwoord van lernen

Slide 31 - Open question

Wat is het voltooid deelwoord van:
baden

Slide 32 - Open question

Aantekeningen:
Om in het Duits de voltooid tegenwoordige tijd te maken, heb je 2 soorten werkwoorden nodig:


Hulpwerkwoord                             habe
Voltooid deelwoord                     gewohnt

Slide 33 - Slide

Hulpwerkwoord
Vorm van haben / sein in de tegenwoordige tijd

Je gebruikt sein bij werkwoorden die een beweging aangeven
-Ich bin geschwommen/ Ich bin gefahren/ Ich bin gereist / Ich bin gegangen

De overige gevallen (ca. 90%): haben


Slide 34 - Slide

Hausaufgaben
Aufgabe 20 zusammen korrigieren

Slide 35 - Slide

Slide 36 - Slide

Zinnen vertalen
Lernziele:
  • Ich kann deutsche Sätze schreiben
  • Ich kann das Perfekt benutzen

Slide 37 - Slide

Succescriteria
  • Ik kan het voltooid deelwoord correct schrijven.
  • Ik kan woorden uit de woordenlijst NL-D gebruiken.
  • Ik gebruik hoofdletters op de juiste manier

Slide 38 - Slide

Ik heb het medicijn gekocht
timer
1:00

Slide 39 - Open question

Wij hebben de apotheek bezocht
timer
1:00

Slide 40 - Open question

Jullie zijn naar
de dokter geweest
timer
1:00

Slide 41 - Open question

Ik heb een afspraak bij de arts gemaakt.
timer
1:00

Slide 42 - Open question

Gisteren heeft het ziekenhuis
mij (mir) geholpen
timer
1:00

Slide 43 - Open question

Samengevat....
Hoe zit het nu met de regels voor het voltooid deelwoord? 
Je hebt nu geoefend met verschillende werkwoorden, maar hoe luidt de regel nu voor de verschillende werkwoorden?

Slide 44 - Slide

Hoe maak je van een zwak werkwoord een voltooid deelwoord? 3 manieren!

Slide 45 - Open question

Wanneer gebruik je ge+stam+et?

Slide 46 - Open question

Wat is het voltooid deelwoord van 'öffnen'?
A
geöffnenet
B
geöffnet
C
geöffnen
D
öffnest

Slide 47 - Quiz

Wat is het voltooid deelwoord van:
machen

Slide 48 - Open question