This lesson contains 16 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 45 min
Items in this lesson
3HV H1.5 Inzicht in schaarste en ruilen
Herhalen H1.1 -H1.4
Slide 1 - Slide
Interne waarde
Staat voor de koopkracht in eigen land...
Hoeveelheid goederen en diensten je kunt kopen met je geld in Nederland.
Slide 2 - Slide
Externe waarde
Staat voor de koopkracht in het buitenland.
Hoeveelheid goederen en diensten die je met je geld kunt kopen in het buitenland.
Slide 3 - Slide
Geldfuncties Niki zit in havo 3 en werkt in de zomervakantie bij de H&M-winkel in Breda. Per uur verdient Niki € 5 bruto (a). Netto houdt ze € 4,50 per uur over (b), zodat ze bij 40 uur werken 40 × € 4,50 = € 180 (c) per week zal ontvangen. Hiervan zet ze € 150 op een spaarrekening (d). De rest maakt Niki op aan uitgaan (e). Ze spaart voor een fel begeerde auto, die ze over 3 maanden wil kopen. Deze staat nu te koop voor € 1.000 (f).
De functie bij (c) is ........ en bij (d) is ........ .
A
c = ruilmiddel en
d = spaarmiddel
B
c = rekenmiddel en
d = spaarmiddel
C
c = spaarmiddel en
d = spaarmiddel
D
c = spaarmiddel en
d = spaarmiddel
Slide 4 - Quiz
de intrinsieke waarde is de waarde van geld die op het biljet/munt staat
A
waar
B
niet waar
Slide 5 - Quiz
Als geld wordt gebruikt om de waarde van goederen en diensten aan te geven dan is het?
A
een betaalmiddel
B
giraal geld
C
een rekenmiddel
D
chartaal geld
Slide 6 - Quiz
De nominale waarde van geld is altijd groter (of gelijk) aan de intrinsieke waarde
A
waar
B
niet waar
Slide 7 - Quiz
De nieuwe Nike's bij Runnersworld zijn iets duurder dan de Asics. Ik twijfel nog. Hoe gebruik ik het geld?
A
als rekenmiddel
B
als betaalmiddel
C
als ruilmiddel
D
als spaarmiddel
Slide 8 - Quiz
Geld kan gebruikt worden als spaarmiddel. Wie van de volgende personen doet dat? Kies uit onderstaande mogelijkheden:
A
Frank houdt wat geld achter de hand voor tegenvallers.
B
Lana betaalt haar boodschappen.
C
Ruurd vergelijkt de prijzen in twee winkels.
Slide 9 - Quiz
Hoe noemen we het als je iets koopt met cash geld?
A
Directe ruil, giraal geld.
B
indirecte ruil, giraal geld.
C
Directe ruil, chartaal geld.
D
Indirecte ruil, chartaal geld.
Slide 10 - Quiz
Op mijn rekening staat € 100. Is dit chartaal geld of giraal geld?
A
chartaal
B
giraal
C
geen van beide
D
beide
Slide 11 - Quiz
Er zijn 4 productiefactoren, welk antwoord is geen productiefactor?