De brug - grammatica woordsoorten deel 1

1 / 27
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

timer
15:00
15 minuten lezen

Slide 2 - Slide

Wat gaan we doen vandaag?
Woordsoorten - de brug + opdrachten maken


havo en vwo: zelfstandig naamwoord, lidwoord, werkwoord, bijvoeglijk naamwoord, voorzetsel, zww, hww, kww, voornaamwoorden, telwoorden, voegwoorden, bijwoorden
vwo extra: wederkerend, wederkerig en betrekkelijk voornaamwoord en werkwoordstijden: (on)voltooid tegenwoordige tijd, (on)voltooid verleden tijd, (on)voltooid tegenwoordige toekomende tijd en (on)voltooid verleden toekomende tijd.

Slide 3 - Slide

Wat is lw, zn, bn, ww, vz?

Slide 4 - Open question

zelfstandig naamwoord uitbreiding


Concreet zelfstandig naamwoord (czn): Geeft iets tastbaars aan
Abstract zelfstandig naamwoord (azn): geeft iets aan wat je niet kunt aanraken of wat niet bestaat

Slide 5 - Slide

De vork is niet schoon geworden in de wasmachine.

Wat is vork?
A
Abstract zelfstandig naamwoord
B
concreet zelfstandig naamwoord

Slide 6 - Quiz

België ligt onder Nederland.

Wat zijn België en Nederland?
A
Concreet zelfstandig naamwoord
B
abstract zelfstandig naamwoord

Slide 7 - Quiz

De angst is in zijn ogen af te lezen

Wat is angst?
A
concreet zelfstandig naamwoord
B
abstract zelfstandig naamwoord

Slide 8 - Quiz

Mijn Chinese sterrenbeeld is een draak

Wat is draak?
A
concreet zelfstandig naamwoord
B
abstract zelfstandig naamwoord

Slide 9 - Quiz

Werkwoorden
een woord dat zegt wat iemand of iets doet of wat er gebeurt
  • zelfstandig werkwoord
  • hulpwerkwoord




1.  Onder de douche zingt Noortje altijd een liedje
2. Onder de douche wil Noortje altijd een liedje zingen
3. Onder de douche zou Noortje altijd een liedje willen zingen

Slide 10 - Slide

Werkwoorden
een woord dat zegt wat iemand of iets doet of wat er gebeurt
  • koppelwerkwoord
  • hulpwerkwoord
 

 

  1. Die opmerking is nogal beledigend
  2. Die opmerking kan nogal beledigend zijn
  3. Die opmerking zou nogal beledigend kunnen zijn

Slide 11 - Slide

Wat is een voegwoord?

Slide 12 - Open question

Voegwoorden
Nevenschikkende voegwoorden:


Onderschikkende voegwoorden:
Verbinden meestal 2 woorden, woordgroepen of twee hoofdzinnen.
Het zijn er vijf: dus, en , maar, of en want
Verbinden meestal een bijzin met een hoofdzin
Zijn er vele: aangezien, als, dat, doordat, hoewel, mits, nadat, of, omdat, opdat, tenzij, terwijl, toen, voordat, zodra, zodat

Slide 13 - Slide

Voorbeelden van telwoorden

Slide 14 - Mind map

Telwoorden
Geven een aantal of een rang aan.

  1. Bepaalde hoofdtelwoorden: Geeft een exact/precies aantal aan
  2. Onbepaalde hoofdtelwoorden: Geeft een onduidelijk aantal aan
  3. Bepaalde rangtelwoorden: Geeft een precieze plaats in de rij aan
  4. Onbepaalde rangtelwoorden: Geeft een onduidelijke plaats in de rij aan

Slide 15 - Slide

Ik ben in 2019 geopereerd aan mijn knie
2019 is een?
A
bep. hooftelw
B
onbep.hoofdtelw.
C
Bep. rangtw
D
onbewp.rangtw

Slide 16 - Quiz

Wij zijn als vierde aan de beurt

vierde is een?
A
bep.hoofdtelw
B
onbep.hoofdtelw
C
bep.rangtelw
D
onbep.rangtelw

Slide 17 - Quiz

Ik verlaat als laatste het lokaal
A
Bep.hoofdtelw
B
onbep.hoofdtelw
C
bep.rangtelw
D
onbep.rangtelw

Slide 18 - Quiz

Sommige van jullie vinden school leuk

sommige is een?
A
bep.hoofdtelw
B
onbep.hoofdtelw
C
bep.rangtelw
D
onbep.rangtelw.

Slide 19 - Quiz

Wat is een bijwoord?

Slide 20 - Open question

Bijwoorden
Een bijwoord kan iets vertellen over:

Een werkwoord: Die stucadoor werkt slordig
Een bijvoeglijk naamwoord: die merkkleding is heel duur
Een ander bijwoord: Carola schrijft erg netjes
ontkenning: niet, nooit, geenszins
plaats/tichting: er, daar, hier, nergens, overal, waar, waarheen
tijd: gisteren, morgen, straks, vroeger, tegenwoordig, wanneer
zekerheid: absoluut, ongetwijfeld, vast, echt

Slide 21 - Slide

Welke soorten voornaamwoorden ken je?

Slide 22 - Mind map

Voornaamwoorden
  1. Persoonlijk voornaamwoord: Duidt een persoon, dier of ding aan
  2. Bezittelijk voornaamwoord: Geeft aan van wie iets is
  3. Aanwijzend voornaamwoord: Wijst een mens, een dier of een ding aan
  4. Vragend voornaamwoord: Staan meestal aan het begin van het vraagzin
  5. Onbepaald voornaamwoord: Duidt een persoon of een zaak aan, maar zegt niet precies wie of wat bedoeld wordt

Slide 23 - Slide

Nu: 
Havo: aan het werk met de brug - woordsoorten opdr 1 t/m 7


vwo: laatste puntjes


  • Wederkerend voornaamwoord, wederkerig voornaamwoord, betrekkelijk voornaamwoord
  • Werkwoordstijden

Slide 24 - Slide

Voornaamwoorden
Wederkerig voornaamwoord: elkaar

wederkerend voornaamwoord: als je het onderwerp van de zin ziet terug komen - ik vergis me, wij vergissen ons

betrekkelijk voornaamwoord: verwijst terug naar een woord dat eerder genoemd is, het antecedent: die, dat, wie, wat
bijv: de man die daar loopt draagt een hoed
bijv: van oma, bij wie ik logeerde, kreeg ik friet

Slide 25 - Slide

Werkwoordstijden
onvoltooid tegenwoordige tijd (ott)
hij speelt
onvoltooid verleden tijd (ovt)
hij speelde
voltooid tegenwoordige tijd (vtt)
hij heeft gespeeld
voltooid verleden tijd (vvt)
hij had gespeeld
onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt)
hij zal spelen
onvoltooid verleden toekomde tijd (ovtt)
hij zou spelen
voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt)
hij zal gespeeld hebben
voltooid verleden toekomende tijd (vvtt)
hij zou gespeeld hebben

Slide 26 - Slide

Nu maken
havo: de brug grammatica woordsoorten opdracht 1 t/m 7
vwo: de brug grammatica woordsoorten opdracht 1 en 2

Slide 27 - Slide