Het verschil tussen chronologisch en niet chronologisch vertellen: tijdsperspectief.
Slide 4 - Slide
3.1 Fictie Even wat vragen
Wat is een 'vertelstandpunt'?
=> Het perspectief van waaruit een schrijver het verhaal vertelt.
Welke 3 vertelstandpunten zijn er?
=> eerste persoon (ik), derde persoon (iemand anders), wisselend perspectief.
Wat is een niet-chronologisch tijdsperspectief?
=> de schrijver vertelt het verhaal door heen en weer te gaan tussen heden en verleden.
Slide 5 - Slide
3.1 Fictie - Vertelstandpunt (blz. 12)
Een schrijver kiest een perspectief van waaruit hij het verhaal vertelt. Hij bepaalt vanuit welk personage hij de gebeurtenissen laat zien. Dit heet vertelstandpunt.
Er zijn drie vertelstandpunten:
Vertelstandpunt eerste persoon: de ik-persoon speelt zelf in het verhaal mee en bij de ik-persoon ligt het perspectief. Dat betekent dat je zijn/haar gedachten leest.
Vertelstandpunt derde persoon: het perspectief ligt bij één van de personages. Je krijgt de gedachten van dit personage te lezen, waardoor je de gebeurtenissen vanuit hem of haar beleeft.
Wisselend perspectief: de schrijver vertelt het verhaal vanuit het standpunt van meerdere personages. Je krijgt hun gedachten te lezen. Als lezer kom je zo te weten hoe meerdere verhaalpersonages de gebeurtenissen ervaren.
Slide 6 - Slide
3.1 Fictie - Tijdsperspectief (blz. 13)
Een schrijver kan zijn verhaal met de gebeurtenissen mee vertellen. Dan vertelt hij zijn verhaal chronologisch. Hij vertelt het in de volgorde waarin het gebeurt.
Wordt het verhaal niet-chronologisch verteld, dan begint de schrijver zijn verhaal midden in het verhaal en pas later vertelt hij wat er daarvoor gebeurd is, de voorgeschiedenis. Soms begint hij bijna bij de afloop en vertelt hij in de rest van het boek wat er daarvoor gebeurd is.
Als een verhaal achteraf wordt verteld, kent de verteller de afloop al en kan hij dus vooruitlopen op de gebeurtenissen. Hij kan heen en weer gaan tussen heden en verleden.
Slide 7 - Slide
Aan de slag
Opdracht 9 (blz. 17-18) bespreken
Woordenbingo
Slide 8 - Slide
3.3 Woordenbingo
Je krijgt een lege 'bingokaart' met 9 vakjes.
Je vult in elke vakje een woord in hoofdstuk 2 blz. 99 en 101
Op het bord draait het 'Rad met de Betekenissen'
Stopt het Rad bij een betekenissen waar jij het woord van hebt opgeschreven, dan zet je daar een kruis doorheen.