lekker vinden: Ik
vind ijs
lekker. Ik vind groente niet lekker.
houden van: Hij houdt van chips. Ik houd niet van water.
heerlijk vinden: Wij vinden muntthee heerlijk.
dol zijn op: Zij is dol op soep.
graag eten/drinken: Ik eet graag brood. Ik drink graag koffie.
Luister naar de juf (oefening 14 bladzijde 142),
maak oefening 15 tot en met 19, bladzijde 142 tot en met 145