Werkwoorden: etre, avoir, aller en ww op ER herhalen

AVOIR
Wat weet je van het werkwoord
avoir ? Waar moet je op letten?
Handige tips....
1 / 43
next
Slide 1: Mind map
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 43 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

AVOIR
Wat weet je van het werkwoord
avoir ? Waar moet je op letten?
Handige tips....

Slide 1 - Mind map

Les  verbes
C

Slide 2 - Slide

Let op de uitspraak bij nous avons,
vous avez, ils ont & elles ont......
?????                   <Z>                                          
Bijna alle vormen van avoir beginnen
met de letter a........ behalve......?........
Leer 2 kanten op
F>N  &  N>F
tu as = ....
tu es = ....
Ils   ont = .....
Ils  sont - ....
avoir
hebben

Slide 3 - Mind map

   Être
Wat weet je van het werkwoord
être ? Waar moet je op letten?
Handige tips....

Slide 4 - Mind map

zijn
Let op de uitspraak bij vous êtes  :  <z>
en bij 
ils sont   &
elles sont......   :  <S>

Houd   tu es  en
il / elle / on est
uit elkaar :
overal  1  "t"
Leer 2 kanten op :
F>N  &  N>F
tu es = ....
tu as = ....
Ils  sont = .....
Ils  ont   = ....
être

Slide 5 - Mind map

Slide 6 - Video

timer
1:00

Slide 7 - Slide

Zet in de goede vorm:
Tu (aller) à Eindhoven.
A
vais
B
vas
C
va
D
allons

Slide 8 - Quiz

Zet in de goede vorm:
Vous (aller) à Lille.
A
vas
B
allons
C
va
D
allez

Slide 9 - Quiz

Zet in de goede vorm:
Mon père (aller) à Paris.
A
vais
B
vas
C
va
D
vont

Slide 10 - Quiz

Vertaal in het Frans:
Zij gaat
A
je vais
B
tu vas
C
il va
D
elle va

Slide 11 - Quiz

Vertaal in het Frans:
Wij gaan
A
tu vas
B
il va
C
nous allons
D
ils vont

Slide 12 - Quiz

Vertaal in het Frans:
Ik ga
A
je vais
B
tu vas
C
il va
D
ils vont

Slide 13 - Quiz

Vertaal in het Frans:
Zij gaan
A
elle va
B
il va
C
nous allons
D
ils vont

Slide 14 - Quiz

   ww
-er
Wat weet je van het werkwoord
op -er ? Waar moet je op letten?
Handige tips....

Slide 15 - Mind map

regelmatig
fermer, trouver, habiter, detester, visiter, noter, ecouter. 
adorer, aimer, jouer
travailler, chercher,
remarquer, sonner,

Leer 2 kanten op :
F>N  &  N>F
2. plak:
-e, -es, -e
-ons, -ez, -ent

1. haal -er eraf
ww -er

Slide 16 - Mind map

Ezelsbruggetje ww -er
een  eskimo  eet  ons  ezeltje  enthousiast
je
tu
il
elle
on
nous
vous
ils
elles

Slide 17 - Slide

Etre (zijn)

Je suis
Tu es
Il, elle, on, c' est

nous sommes
vous êtes
ils, elles sont
Avoir (hebben)

J'ai
Tu as
Il, elle, on a

nous avons
vous avez
ils, elles ont
schrijf in je schrift als je het nog moeilijk vindt!

Slide 18 - Slide

ww -er (donner)

Je donne
Tu donnes
Il, elle, on donne

nous donnons
vous donnez
ils, elles donnent
schrijf in je schrift als je het nog moeilijk vindt!

Slide 19 - Slide

zijn =
A
être
B
avoir
C
aller

Slide 20 - Quiz

hebben =
A
être
B
avoir
C
aller

Slide 21 - Quiz

Werkwoorden op -er
chercher
habiter
travailler
jouer
parler
aimer
spelen
houden van
zoeken
wonen
praten
werken

Slide 22 - Drag question

elles (avoir)
A
vont
B
sont
C
ont
D
font

Slide 23 - Quiz

nous (avoir)
A
sommes
B
allons
C
avez
D
avons

Slide 24 - Quiz

nous (travailler)
A
travaillez
B
travaillent
C
travaillent
D
travaillons

Slide 25 - Quiz

elle (avoir)
A
va
B
est
C
ont
D
a

Slide 26 - Quiz

elle (parler)
A
parlent
B
parles
C
parlez
D
parle

Slide 27 - Quiz

tu (avoir)
A
es
B
as
C
va
D
est

Slide 28 - Quiz

Vous (être)
A
êtes
B
avez
C
ont
D
allez

Slide 29 - Quiz

Tu (être)
A
as
B
est
C
es
D
vas

Slide 30 - Quiz

Tu (sonner)
A
sonne
B
sonnons
C
sonnes
D
sonnent

Slide 31 - Quiz

J' (habiter)
A
habite
B
habites
C
habitons
D
habites

Slide 32 - Quiz

Nous (être)
A
allons
B
avons
C
êtes
D
sommes

Slide 33 - Quiz

Marie et Pierre (être)
A
est
B
sont
C
ont
D
sommes

Slide 34 - Quiz

elles (remarquer)
A
remarque
B
remarquent
C
remarques
D
remarquez

Slide 35 - Quiz

Ma mère .... très sévère
A
est
B
as
C
es
D
va

Slide 36 - Quiz

Je .... une fille.
A
est
B
habite
C
suis
D
as

Slide 37 - Quiz

A. optreden

B. ontdekt worden

C. zin hebben om te 

A. zij  heeft
B. zij zijn
C.  jij/je  hebt
D.  wij/we  praten
E. jij / je woont
F. wij hebben
1.  nous  avons
2.  tu  habites
3.  ils  sont
4.  tu  as
5.  nous  parlons
6.  elle  a

Slide 38 - Drag question

A. optreden

B. ontdekt worden

C. zin hebben om te 

A. u kijkt/jullie kijken
B. zij zijn
C.  ik  houd van
D.  men  is / wij hebben
E.  ik  heb
F. jullie  zijn
1.  vous  regardez
2.  j' ai
3.  elles  sont
4.  j'aime
5.  on  est
6. vous  êtes

Slide 39 - Drag question

A. optreden

B. ontdekt worden

C. zin hebben om te 

A. u speelt/jullie spelen
B. zij hebben een hekel aan
C. hij schrijft op
D.  jij belt aan
E.  ik  hou van
F. wij wonen
1.  vous  jouez
2.  j'aime
3.  elles detestent
4. il note
5.  tu sonnes
6. nous habitons

Slide 40 - Drag question

A. optreden

B. ontdekt worden

C. zin hebben om te 

D. u nodigt uit
A. zij eten
B. hij geeft
F.  jij danst
E.  ik  zoek
C. wij vinden
1.  vous  invitez
2.  je cherche
3.  elles mangent
4. il donne
5.  tu danses
6. nous trouvons

Slide 41 - Drag question

Slide 42 - Slide

Ouvre ton livre à la page 22, exercice 16

Slide 43 - Slide