1. Bob is een pad.
2. Hij woont in een poel.
3. Zijn pa heet Rik en zijn ma heet Kim.
4. Hij heeft ook een broer en ...............
5. Zijn zus springt op en neer.
6. Zijn broer zit vaak stil.
7. Bob zegt vaak kwak en dan kijkt zijn ma.
8. Ze vraagt dan of het goed gaat.
9. Bob vindt dat leuk.
10. Dan springt hij weer in de poel.
11. Bob zwemt weg.