Herhaling blok 3

Herhaling blok 3
1 / 24
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Herhaling blok 3

Slide 1 - Slide

Aan het einde van deze les 
  • Weet je weer wat we in Blok 3 hebben behandeld 

Slide 2 - Slide

Weet je het nog? 
Zinsontleding aantekening
  1. Persoonsvorm: zin vragend maken / zin in een andere tijd zetten / zin mv of ev maken
  2. Werkwoordelijk gezegde: pv + alle andere ww
  3. Onderwerp: Wie / wat + werkwoordelijk gezegde
  4. Lijdend voorwerp: wie / wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp


Slide 3 - Slide

Ik ga met de TREIN naar mijn oma.
A
Bijvoeglijk naamwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Voorzetsel
D
Lidwoord

Slide 4 - Quiz

De WILDE beer liep rechtstreeks in de val.
A
Bijvoeglijk naamwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Voorzetsel
D
Lidwoord

Slide 5 - Quiz

DE straat waar ik woon, is erg druk.
A
Bijvoeglijk naamwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Voorzetsel
D
Lidwoord

Slide 6 - Quiz

Zij staat VOOR het huis.
A
Bijvoeglijk naamwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Voorzetsel
D
Lidwoord

Slide 7 - Quiz

Aantekening 3.8
Je kunt het voltooid deelwoord gebruiken als bijvoeglijk naamwoord.

Voorbeeld:
De kat is uit de tuin verjaagd. - De verjaagde kat
Het contact is verwaterd. - Het verwaterde contact

Slide 8 - Slide

Aantekening 3.8
Als je woorden met een korte klank aan het einde van de klankgroep langer maakt, dan komt er een medeklinker bij.
Voorbeeld:
Mijn oma heeft de planten verpot. - De verpotte planten.
Bij woorden met een lange klank aan het einde van een klankgroep, haal je een klinker weg.
Voorbeeld:
De plantjes in de schaduw zijn vergaan. - De vergane plantjes.

Slide 9 - Slide

Wat is het voltooid deelwoord van
rennen

Slide 10 - Open question

Wat is het voltooid deelwoord van
luisteren

Slide 11 - Open question

Wat is het voltooid deelwoord van
praten

Slide 12 - Open question

Aantekening 3.11
Een voorvoegsel of een achtervoegsel heeft een vaste betekenis.

Geplakt aan een ander woord.

Voorbeelden:
Onmogelijk = Niet mogelijk
Beweegbaar = Het kan bewegen
Fantasierijk = Met veel fantasie

Slide 13 - Slide

Voorvoegsels

Mis- = Slecht/verkeerd
On- = Niet
Wan- = Geen/slecht
Her - = Nog een keer
Achtervoegsels

-Achtig = Een beetje als
-Baar = Kan
-Loos = Zonder
-Vol = Met veel
-Arm = Met weinig
-Rijk = Met veel

Slide 14 - Slide

Aantekening 3.11
Hier, deze, ze en hun zijn verwijswoorden.
Verwijswoorden = verwijzen naar iets wat al in de tekst is genoemd. 
Dit kan zijn: een woord/een groep woorden/een zin.

Schrijf het schema verwijswoorden op blz 135 over in je schrift (de voorbeelden hoef je niet over te schrijven)

Slide 15 - Slide

Aantekening 3.9 
Je gebruikt hoofdletters:
Aan het begin van een zin!

Let op!
- 's Avonds 
- 't Is echt heel regenachtig
- 25% van de klas heeft een onvoldoende
- 1450 euro is opgehaald voor het goede doel.


Slide 16 - Slide

Aantekening 3.9
Je gebruikt hoofdletters:
Bij namen van:
- personen                                                                                 (Murat, meneer Van Dam)
- van rivieren, streken en plaatsen                         (Ijsel, Zuid-Holland, Den Bosch)
- van bevolkingsgroepen                                                     (Romeinen, Duitsers)
- van goede doelen, bedrijven en instellingen      (Rode Kruis, Rabobank, Artis)
- van merken en titels                                                   (Gazelle, Achter de draad)
- van feestdagen, heilige personen/zaken (Valentijnsdag, Boeddha, de Bijbel)

Slide 17 - Slide

5 leerlingen waren te laat bij duits.
A
deze zin heeft 1 hoofdletter
B
deze zin heeft twee hoofdletters

Slide 18 - Quiz

Hoe schrijf je:
't wordt snel donker.
A
'T wordt snel donker
B
't Wordt snel donker

Slide 19 - Quiz

Aantekening 3.12
Vaak zijn uitleggende teksten instructies.
Instructies = een uitleg over hoe je iets moet doen.

Instructies hebben deze kenmerken:
- Uitleg in stappen, vaak met nummers, streepjes of bolletjes.
- In de stappen staan volgordewoorden: eerst, daarna, ten slotte.
- Elke stap begint met een werkwoord. 
- Afbeeldingen maken de stappen duidelijk. 

Slide 20 - Slide


Slide 21 - Open question

Wat is het tekstdoel van een uitleggende tekst?
A
Informeren
B
Uitleggen
C
Overtuigen
D
activeren

Slide 22 - Quiz

Hoofdzaken

De belangrijkste informatie 
Bijzaken

Helpen je om de tekst beter te begrijpen en maken de tekst leuker om te lezen

Slide 23 - Slide

De kernzin
In een alinea staat de hoofdzaak meestal in de eerste of de laatste zin.

Slide 24 - Slide