- Je kunt bepalen welk tekstdoel (beschouwen, betogen, uiteenzetten) een tekst heeft door te letten op toon (taalgebruik) en inhoud;
- Je kunt verschillende inleidingen herkennen en zelf schrijven;
o Je weet hoe je een aandachttrekkende eerste alinea van een inleiding schrijft en welke kenmerken die alinea heeft;
o Je weet hoe je het onderwerp introduceert in de tweede inleidende alinea en wat de rol en plaats is van de hoofdgedachte binnen dat geheel (afhankelijk van tekstdoel);
- Je weet hoe het slot is opgebouwd en je kunt zelf een slot schrijven;
o Je weet hoe je in maximaal vijf regels een beknopte samenvatting schrijft van een middenstuk;
o Je kent stijlmiddelen om een originele en creatieve uitsmijter te kunnen formuleren;
- Je begrijpt het verschil tussen een motiverende titel en een informerende ondertitel en je kunt zelf die twee soorten titels bedenken op basis van het middenstuk van een tekst (afhankelijk van het tekstdoel).