1.Deze jongen staat werkelijk voor niets. (voor niets = vv) De genodigden stonden voor een gesloten deur. (voor een gesloten deur = bwb)
2. Zij hingen aan zijn lippen. (aan zijn lippen = vv)
De jas hangt aan de kapstok. (aan de kapstok = bwb)
3. Zij heeft veel plezier in haar nieuwe baan. (in haar nieuwe baan = vv)
Zij werkt heel vaak in de mediatheek. (in de mediatheek = bwb)
4. Zij wacht op haar vriendinnen. (op haar vriendinnen = vv)
Hij wacht op het schoolplein. (op het schoolplein = bwb)