Paragraaf 2.2 Heb je geld genoeg?

Hoofdstuk 2
Pincode Hoofdstuk 2. Omgaan met geld
  1. Sparen en beleggen
  2. Heb je geld genoeg?
  3. Ben jij verzekerd?
  4. Heeft de overheid invloed?
1 / 17
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 17 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Hoofdstuk 2
Pincode Hoofdstuk 2. Omgaan met geld
  1. Sparen en beleggen
  2. Heb je geld genoeg?
  3. Ben jij verzekerd?
  4. Heeft de overheid invloed?

Slide 1 - Slide

Opgave 10 (samengestelde rente)
Je stort € 2.500 op de bank. Het rentepercentage is 1,8% samengestelde rente.

a. Bereken hoeveel rente je ontvangt na 1 jaar.
  • 1,8 / 100 × € 2.500 = € 45
b. Bereken het spaarsaldo na 5 jaar.
  • 1,018 × 1,018 × 1,018 × 1,018 × 1,018 × € 2.500 = € 2.733,25
  • of 1,0185 × € 2.500 = € 2.733,25
c. Bereken hoeveel rente je na 5 jaar in totaal hebt ontvangen.
  • (1,018 × 1,018 × 1,018 × 1,018 × 1,018 × € 2.500) – € 2.500 = € 233,25
  • of 1,0185 × € 2.500 – € 2.500 = € 233,25



Slide 2 - Slide

Leerdoelen
Je kunt leenmotieven noemen.

Je kunt de kosten van een lening berekenen.
Je kunt uitleggen dat er beperkingen zijn aan bedragen die je kunt lenen.
Je kunt de verschillen tussen de meest voorkomende leenvormen uitleggen.
Je kunt verschillende hypotheekvormen noemen.
Je hebt paragraaf 2.2 goed begrepen.




Slide 3 - Slide

Waarom zou je gaan lenen?

Slide 4 - Mind map

Slide 5 - Video

Lenen
Lenen 🡪 je haalt je consumptie naar voren

Redenen om te lenen (= leenmotieven):
  1. om een tijdelijk tekort op te vangen
  2. om duurzame consumptiegoederen te kopen
  3. om tegenslagen op te vangen
  4. om een huis te kopen

Als je leent, betaal je rente!

Slide 6 - Slide

Kredietkosten
Je lening (krediet) betaal je af in termijnen. Je betaalt aflossing (schuld) en kredietkosten (rente).


Je leent € 5.000 met maandelijkse termijnen van € 100. De looptijd van de lening is 5 jaar. Wat zijn de kredietkosten?
  • je betaalt in totaal 5 jaar × 12 ×maanden  x € 100 = € 6.000
  • je hebt € 5.000 geleend
  • de kredietkosten zijn € 6.000 - € 5.000 = € 1.000

Slide 7 - Slide

Risico
Bij (uit)lenen loopt je risico:
  • bij lenen: dat de waarde van je aankoop sneller vermindert dan je aflost
  • bij uitlenen: dat de lener niet kan aflossen

Voorwaarden bij lenen:
  • verdiencapaciteit
  • Bureau Krediet Registratie (BKR)
  • hoogte van de rente


 

Slide 8 - Slide

Consumptief krediet
Voorbeelden van consumptief krediet:
  1. persoonlijke lening of persoonlijk krediet 🡪 lening van de bank die je in vaste termijnen terugbetaalt
  2. doorlopend krediet 🡪 tot een maximum dat je doorlopend mag lenen
  3. rekening-courant krediet 🡪 rood staan op je betaalrekening
  4. consumptief krediet bij webshops en winkels:
       🡪 kopen op afbetaling (gelijk eigenaar)
       🡪 huurkoop, huren waarbij je aan het einde van de periode eigenaar bent



Slide 9 - Slide

Hypotheek
Voor de aankoop van een huis sluiten veel mensen een
hypotheek (= lening met onderpand) af. Je kunt daarbij
kiezen uit verschillende vormen:

  • lineaire hypotheek 🡪 elke maand vast bedrag aflossen,
       waardoor de rente steeds verder daalt
  • annuïteitenhypotheek 🡪 elke maand betaal je een vast
       bedrag voor rente en aflossing

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Slide

Je leent € 900 voor de nieuwe iPhone 14 met maandelijkse termijnen van € 27,50. De looptijd van de lening is 3 jaar. Wat zijn de kredietkosten?
A
€ 0
B
€ 27,50
C
€ 90
D
€ 100

Slide 13 - Quiz

Hoe noem je het krediet als je rood (negatief) staat op je bankrekening?
A
persoonlijke lening
B
doorlopend krediet
C
rekening-courant krediet
D
hypotheek

Slide 14 - Quiz

Waarom is de rente op een hypotheek lager dan op een consumptief krediet?
A
een hypotheek heeft een kortere looptijd
B
een hypotheek heeft een langere looptijd
C
de bank loopt meer risico bij een hypotheek
D
een hypotheek heeft een onderpand

Slide 15 - Quiz

Welk kenmerk heeft aan annuïteiten hypotheek?
A
maandelijks vast bedrag aan aflossing
B
maandelijks vast bedrag aan rente
C
maandelijks vast bedrag (aan aflossing en rente)
D
maandelijks dalend bedrag (aan aflossing en rente)

Slide 16 - Quiz

Maakwerk voor de volgende keer



Paragraaf 2 verwerken 

Slide 17 - Slide