Les 1: Fictie , tijd, plaats en sfeer

Welkom!
Pak je leesboek.
1 / 12
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 2

This lesson contains 12 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Welkom!
Pak je leesboek.

Slide 1 - Slide

Wat gaan we doen:
  • Lezen
  • Lesdoel
  • Instructie
  • Zelfstandig werken
  • Evaluatie

Slide 2 - Slide

Lezen:
timer
10:00

Slide 3 - Slide

Leerdoel:

Je leert wat fictie en non-fictie is.
Je herkent waarom een een plaats en een tijd van een verhaal bepalend is voor de sfeer ervan.
Je weet diverse voorbeelden te noemen van een sfeer van een verhaal.

Slide 4 - Slide

Fictie

Slide 5 - Slide

Fictie of non-fictie
Fictie betekent verzonnen. Een schrijver heeft een verhaal bedacht. De personen uit het verhaal bestaan niet echt en de gebeurtenissen in het verhaal zijn niet echt gebeurd.

Non-fictie betekent niet verzonnen. Een schrijver schrijft over personen die echt bestaan en gebeurtenissen die echt gebeurd zijn.

Slide 6 - Slide

Plaats
- Elk verhaal speelt zich ergens af. Meestal kun je een korte beschrijving geven van de belangrijkste plaatsen waar het verhaal zich afspeelt. 
- Je kunt een land of stad noemen, maar ook een bepaald huis of een omgeving (bos, strand, op de skipiste, op school).
- Het belangrijkste is dat je kunt uitleggen waarom je denkt/weet dat het zich daar afspeelt.

Slide 7 - Slide

Tijd in een verhaal
- Verhalen kunnen zich in het verleden, heden of in de toekomst afspelen.
- Denk bijvoorbeeld aan zomer/winter/dag/nacht.
In verhalen doen de personen dingen die ze in die tijd doen. Ze praten op een bepaalde manier met elkaar en gebruiken bepaalde spullen.
- Als er in een verhaal nog geen mobieltjes zijn, weet je bijvoorbeeld dat het verhaal zich in het verleden afspeelt.
- Probeer een schatting te maken van de tijd. Zeg dus niet alleen verleden, heden of toekomst, maar benoem bijvoorbeeld een jaartal of een historisch moment (WO II).

Slide 8 - Slide

Sfeer
Waar en wanneer het verhaal zich afspeelt, bepaalt de sfeer.  

Vergelijk: 
  • Je hebt een vrij weekend. Met je beste vriendin ga je op zaterdagavond naar de bioscoop.
  • Je hebt een rotdag. Op school ben je drie keer eruit gestuurd, je hebt een paar dikke onvoldoendes gekregen vandaag en je verkering is net uit. Op diezelfde avond zit je met je beste vriendin in de bioscoop

Slide 9 - Slide

Wat is sfeer?
  • Sfeer is een gevoel, stemming die mensen kunnen krijgen in bepaalde situatie,
  • De plaats, de tijd en de omstandigheden zijn vaak heel bepalend voor de sfeer. De sfeer is bijvoorbeeld griezelig, geheimzinnig, romantisch, onbezorgd, verveeld, gezellig, gespannen, dreigend, kil en angstig etc.

Slide 10 - Slide

Aan het werk:

Maak de opdrachten online. 
Fictie 3.1 tijd, plaats en sfeer.

Slide 11 - Slide

Evaluatie:
Wat heb je geleerd deze les?
Wat ging er goed?
Wat kan beter?

Slide 12 - Slide