Dag 8

Thema 16 - Geld en werk - DAG 8
DISK 2024
1 / 14
next
Slide 1: Slide
NT2ISK

This lesson contains 14 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Thema 16 - Geld en werk - DAG 8
DISK 2024

Slide 1 - Slide

DAG 8
het weekend
de werkgever
winnen
het zakgeld
zetten

Slide 2 - Slide

het weekend (znw)
  • de twee dagen waarop de meeste mensen niet naar hun werk of naar school gaan
  • zaterdag en zondag

  • zin:  Dit weekend ga ik naar de bioscoop.
41

Slide 3 - Slide

de werkgever (znw)
  • iemand bij wie jij werkt
  • hij/zij geeft jou loon/salaris voor het werk dat je doet
  • meervoud: de werkgevers
  • tegenstelling: werknemer

  • zin: Mijn werkgever geeft mij extra geld als ik in het weekend werk.
42

Slide 4 - Slide

winnen (ww)
  • de beste zijn in een wedstrijd

  • TT - ik win - jij wint - wij winnen
  • VT - ik won - wij wonnen
  • VTD - ik heb gewonnen

  • zin: Axel wint altijd met voetballen.
  • zin: Wij hebben de loterij gewonnen.



43

Slide 5 - Slide

het zakgeld (znw)
  • het geld dat kinderen van hun ouders krijgen om kleine dingen van te kopen

  • zinMarcel krijgt elke maand
    € 10,00 zakgeld van zijn ouders.
  • zin: Ik koop altijd snoep van mijn zakgeld.



44

Slide 6 - Slide

zetten (ww)
  • plaatsen

  • TT - ik zet - jij zet - wij zetten
  • VT - ik zette - wij zetten
  • VTD - ik heb gezet

  • zin:  Willen jullie je stoel op de tafel zetten?
  • zin: Zet de boodschappen maar in de keuken.
  • zin: Ik zet mijn geld op de bank.
45

Slide 7 - Slide

41
Wat doe jij in het weekend?

Slide 8 - Mind map

Hoe noem je iemand bij wie je werkt en die jou loon geeft voor het werk dat je doet?
42
A
de werknemer
B
de werkgever
C
de baas
D
de collega

Slide 9 - Quiz

Mijn moeder wil graag de loterij ...............
43

Slide 10 - Open question

(Werken) jij in een supermarkt?
extra

Slide 11 - Open question

Nikki (werken) als verkoopster in een kledingwinkel.
extra

Slide 12 - Open question

44
Krijg jij 'zakgeld'? Hoeveel?

Slide 13 - Mind map

Hij .... de schoenen in de kast.
45
A
zat
B
zetten
C
zet
D
zit

Slide 14 - Quiz