Basiswissen Dativ und Akkusativ (V3-wk47)

Heute, liebe Leute:
  • Klausur

  • naamvallen lidwoorden (Artikel)
  • naamvallen persoonlijke voornaamwoord (Personalpronomen)
  • bezittelijke voornaamwoord (Possessivpronomen)

  • Wortschatz
  • nächste Woche-Vorausschau
1 / 51
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 51 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Heute, liebe Leute:
  • Klausur

  • naamvallen lidwoorden (Artikel)
  • naamvallen persoonlijke voornaamwoord (Personalpronomen)
  • bezittelijke voornaamwoord (Possessivpronomen)

  • Wortschatz
  • nächste Woche-Vorausschau

Slide 1 - Slide

bestimmte und unbestimmte Artikel
Was sind bestimmte Artikel?
Was sind unbestimmte Artikel?
Welche Regeln können wir benutzen um den Artikel zu bestimmen?

Slide 2 - Slide

Lidwoorden
 Er zijn drie lidwoorden: de, het, een.

Bepaalde lidwoorden -> de , het

Onbepaalde lidwoorden -> een

Slide 3 - Slide

Duitse lidwoorden
Bepaald lidwoord: 
de/het = der, die of das 
Onbepaald lidwoord:
een = ein of eine of keine(=geen)

Slide 4 - Slide

der (mannelijk)
die (vrouwelijk)
das (onzijdig)
die (meervoud)
der Mann
die Frau
das Kind
die Kinder
de/het: bepaald lidwoord
een: onbepaald lidwoord
ein (mannelijk)
eine (vrouwelijk)
ein (onzijdig)
keine (meervoud)
ein Mann
eine Frau
ein Kind
keine Kinder
(geen)

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

1e naamval

Slide 7 - Slide

1e naamval

Slide 8 - Slide

Het pers. vnw. in de 1e naamval
Dit zijn de pers. vnw. die je al kent.
(De 1e naamval)
ik
ich
jij
du
hij/zij/het
er/sie/es
wij
wir
jullie
ihr
zij/u
sie/Sie

Slide 9 - Slide

Nominativ ( 1e naamval) 
M
V
O
MV
der
die
das
die

Slide 10 - Slide

4e naamval

Slide 11 - Slide

4e naamval
Wat is de 4e naamval in de zin? 

Als je de 1e naamval hebt weggegeven, dan is het antwoord automatisch het 4e naamval.

Slide 12 - Slide

4e naamval

Slide 13 - Slide

4e naamval: 
mannelijk
vrouwelijk
onzijdig
meervoud
1e naamval (onderwerp)
der Mann
die Frau
das Kind
die Freunde
4e naamval (lijdend voorwerp)
den Mann
die Frau
das Kind
die Freunde
1e naamval (onderwerp)
ein Mann
eine Frau
ein Kind
(keine Freunde)
4e naamval (lijdend voorwerp)
einen Mann
eine Frau
ein Kind
(keine Freunde)

Slide 14 - Slide

voortzetsels 4 e
gegen
ohne
um
durch
für

naamval
tegen
zonder
om
door
voor

Slide 15 - Slide

3e naamval
meewerkend voorwerp
Hoe vind ik deze?

Slide 16 - Slide

Ontleden (net als in het Nederlands)
3e naamval ➔ meewerkend voorwerp 
 
vraag: “aan wie/ voor wie” ? = meewerkend voorwerp
 
Ik heb voor mijn moeder een krant gekocht  
Voor wie heb ik een krant gekocht?  => mijn moeder = meewerkend voorwerp

Slide 17 - Slide

Tips meewerkend voorwerp:
het meewerkend voorwerp is een persoon en vind je door onderwerp+gezegde+lijdendvoorwerp+ aan/voor WIE te stellen.
Een aantal werkwoorden geven het meewerkend voorwerp eigenlijk al aan:
Je geeft iets AAN iemand
je schenkt iets AAN iemand
je stuurt iets AAN iemand

Slide 18 - Slide

Dativ ( 3e naamval)
M
V
O
MV
dem
der
dem
den

Slide 19 - Slide

 Voorzetsels + 3e naamval

aus
uit
Ich kriege kein Wort aus dir heraus!
bei
bij
Ich bin gerne bei dir.
mit
met
Ich gehe mit ihm ins Kino.
nach
na; naar
Ich bin nach dir dran.
seit
sinds
Seit mir hat er keine Freundin mehr gehabt.
von
van; door
Er bekommt ein Geschenk von ihr.
zu
naar (bij personen), tot , bij
Kommst du morgen zu mir?

Slide 20 - Slide

Ein-Gruppe
Kennen: schema 3e + 4e naamval
m
v
o
mv
1ste
ein-
eine
ein-
-keine
3de
einem
einer
einem
keinen
4de
einen
eine
ein-
keine
Bezittelijke voornaamwoorden krijgen dezelfde uitgangen:
mein-  dein-  sein-  ihr-  unser-  euer-  ihr-  Ihr-

Slide 21 - Slide

Übung- bestimmter &unbestimmter Artikel 
[3e & 4e naamval]


https://duitsleren.org/oefeningen/substantieven/onbepaalde-lidwoorden/
https://duitsleren.org/oefeningen/substantieven/bepaalde-lidwoorden/

Slide 22 - Slide

bezittelijke voornaamwoord

Slide 23 - Slide

Bezittelijk: 
Bezittelijke voornaamwoorden geven een bezit aan: het is van iemand. Je zet de bezittelijke voornaamwoorden voor zelfstandige naamwoorden, op de plek van de lidwoorden der/die/das of ein/eine.

Slide 24 - Slide

De bezittelijk voornaamwoorden

Slide 25 - Slide

Possessivpronomen

Slide 26 - Slide

wir üben

Slide 27 - Slide

Bezittelijke vnw: das Possessivpronomen
  1. (jouw) ..... Suppe
  2. (haar) ..... Rechnung
  3. (ons) ..... Eis
  4. (jullie) ..... Tasse
  5. (uw) ..... Haus
  6. (mijn) ..... Soße
  7. (zijn) ..... Pferd
  8. (jullie) ..... Vater

Slide 28 - Slide

timer
1:00
die
der
das
Mann
Frau
Kind
Junge
Schule
Mädchen

Haus
Lehrer

Lehrerin

Slide 29 - Drag question

wann? 
was? 
wer? 
wie?
wo?
woher?
wohin? 
wanneer?
 wat?
 wie?
 hoe?
waar?
waarvandaan?
waarheen? 

Slide 30 - Drag question

Tip!
Kijk goed naar het lidwoord der, die, das
timer
3:00
es
sie
er
sie
es
sie
er
er
es
die Freundschaft
das Haus
die Großmutter
der Baum
das Mädchen
der Lehrer
der Zug
das Flugzeug
die Toilette

Slide 31 - Drag question

Personalpronomen
Possessivpronomen
ich
du
Er, sie, es
wir
ihr (zij)
sie, Sie
ihn, sie, es
uns
dich
mich
sie, Sie
euch
ihr-, Ihr-
euer-
unser-
sein-
ihr-
sein-
dein-
mein-

Slide 32 - Drag question

ik
ich
jij
du
hij
er
zij
sie
het
es
wij
wir
jullie
ihr
zij
sie
u
Sie
Sleep het bezittelijke voornaamwoord op de juiste plaats in het schema
unser
dein
Ihr
euer
mein
ihr
ihr
sein
sein

Slide 33 - Drag question

Vertaal de bezittelijke voornaamwoorden
mijn
jouw
zijn/haar
ons/onze
jullie
hun/uw
mein(e)
dein(e)
sein(e) / ihr(e)
unser(e)
euer(e)
ihr(e)/Ihr(e)

Slide 34 - Drag question

ein-Gruppe: 
bezittelijk voornaamwoord
der-Gruppe:
aanwijzend voornaamwoord
dein Bruder
dieser Mann
eure Schwester
dieses Kind
ihre Kinder
mich
unser
Vater
uns
welche Frau...?

Slide 35 - Drag question

der-Gruppe

3e naamval vrouwelijk?
A
die
B
das
C
der
D
den

Slide 36 - Quiz

Wat moet je doen bij de keuzevoorzetsels 3e / 4e naamval?
A
beslissen of het bepaling van tijd/plaats/beweging is
B
de zin ontleden

Slide 37 - Quiz

Welke van de vervoegingen is niet de 3e naamval?
A
dem Mann
B
dem Kind
C
den Mann
D
der Frau

Slide 38 - Quiz

Wat is hem in de 3e naamval?
A
er
B
ihm
C
ihn

Slide 39 - Quiz

3e naamval vertaling van:
wij
A
dir
B
ihm
C
uns
D
Ihnen

Slide 40 - Quiz

Wat is mij in de 4e naamval?
A
mich
B
mir
C
ich

Slide 41 - Quiz

4e naamval is......
A
Onderwerp
B
Lijdende vorm
C
Meewerkende vorm

Slide 42 - Quiz

Wat is ''om'' in de 4e naamval?
A
mir
B
om
C
um
D
am

Slide 43 - Quiz

Wat is ''tegen'' in de 4e naamval?
A
gugen
B
tegen
C
gogen
D
gegen

Slide 44 - Quiz

Wat is ''tot'' in de 4e naamval?
A
for
B
bis
C
fur
D
für

Slide 45 - Quiz

'die' im Akkusativ (4e)
A
der
B
die
C
den

Slide 46 - Quiz

Ik ken de naamvallen al goed.
😒🙁😐🙂😃

Slide 47 - Poll

Nog meer uitleg nodig?

Slide 48 - Slide

Haben wir noch Zeit?
Buch Neue Kontakte
Seite 56/57 - Aufgabe B5, B6, B7
Seite 58 - Aufgabe 

Slide 49 - Slide

Ausblick

  • Verleden tijd (Präteritum)
  • Voltooid deeltijd (Perfekt)
  • Modalverben
  • Wortschatz üben

Slide 50 - Slide

Dankeschön!!!

Slide 51 - Slide