hefbomen en katrollen oefenen H1 3v

Hoe werkt dit
  1. je vult de test in
  2. ben je klaar dan druk je op het kruisje en druk je op inleveren
  3. als iedereen klaar is, sluit ik de test af
1 / 32
next
Slide 1: Slide
NatuurkundeMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Hoe werkt dit
  1. je vult de test in
  2. ben je klaar dan druk je op het kruisje en druk je op inleveren
  3. als iedereen klaar is, sluit ik de test af

Slide 1 - Slide

De eenheid van kracht is
A
meter
B
F
C
Newton
D
power

Slide 2 - Quiz

Wat is het symbool van de grootheid kracht?
A
K
B
F
C
N
D
kg

Slide 3 - Quiz

Hoeveel kracht is er nodig om 1 kilogram op te tillen ?
A
9,81 N
B
981 N
C
10 N
D
100 N

Slide 4 - Quiz

In het krachtendiagram hiernaast zie je twee krachten F1 en F2.
Hoe groot zijn beide krachten ?
A
De kracht F1 = 4 N en de kracht F2 = 12 N
B
De kracht F1 = 4 N en de kracht F2 = 60 N
C
De kracht F1 = 20 N en de kracht F2 = 12 N
D
De kracht F1 = 20 N en de kracht F2 = 60 N

Slide 5 - Quiz

Een softbal heeft een massa van 358 gram. Hoe groot is de zwaartekracht die op deze bal werkt in Nederland?
A
3512 N
B
3,5 N
C
3,5 N/kg
D
9,81 N/kg

Slide 6 - Quiz

Een plank ligt op een kist. Een meisje loopt op de plank heen en weer. Welke letter (A, P, Q of B) in de tekening geeft het draaipunt weer als het meisje naar links loopt?
A
letter A
B
letter B
C
letter P
D
letter Q

Slide 7 - Quiz

Om bij een hefboom evenwicht te krijgen moet:
A
De armen aan beide kanten gelijk zijn
B
Een kleine gewicht aan een lange arm hangt is en een het groot gewicht aan een kortere arm
C
De massa aan beide zijden gelijk zijn.
D
Een groot gewicht aan een lange arm hangt is en een het klein gewicht aan een kortere arm

Slide 8 - Quiz

De arm van de werkkracht is 4x zo klein als die van de spierkracht. De spierkracht is dus:
A
4x zo groot als de werkkracht
B
4x zo klein als de werkkracht
C
2x zo groot als de werkkracht
D
2x zo klein als de werkkracht

Slide 9 - Quiz

Aan een hefboom hangt op 25 cm van het draaipunt een massablokje van 30 gram. Hoe ver moet je een massablokje van 15 gram hangen aan de andere kant voor evenwicht?
A
Op een afstand kleiner dan 25 cm
B
Ook op 25 cm
C
Op een afstand van 50 cm van het draaipunt
D
Ik weet het niet

Slide 10 - Quiz

Het draaipunt zit bij punt
A
P
B
Q
C
R

Slide 11 - Quiz

Bereken de werkkracht op P?
A
30 N
B
6N
C
9N
D
2N

Slide 12 - Quiz

De kruiwagens zijn identiek.
In welke situatie moet het poppetje de minste kracht uitoefenen?
A
situatie 1
B
situatie 2
C
maakt niets uit

Slide 13 - Quiz

leg je keuze uit

Slide 14 - Open question

In welke situatie is de kruiwagen het handigst beladen?
A
situatie 1
B
situatie 2
C
situatie 3

Slide 15 - Quiz

Waar zit het contragewicht en wat is de functie in het plaatje hiernaast?

Slide 16 - Open question

Wat is de werking van een vast katrol
A
het veranderen van de richting van de kracht
B
het halveren van de kracht
C
het verdubbelen van de kracht
D
er gebeurt niets

Slide 17 - Quiz

Een verhuizer gebruikt een vaste katrol om een last van 800 N omhoog te hijsen over een afstand
van 6 m.
Wat is het voordeel van zo'n vast katrol?
A
Dan hoeft hij maar met 400 N aan het touw te trekken.
B
Dan hoeft hij minder arbeid te verrichten
C
Het is gemakkelijker om het touw naar beneden te trekken dan de kist omhoog.
D
Hij hoeft dan maar 3m touw in te halen.

Slide 18 - Quiz

Bij welke katrol (situatie A of situatie B) is de minste kracht nodig om de massa van 10 kg met behulp van het touw omhoog te bewegen ?
A
bij situatie A is de minste kracht nodig
B
bij situatie B is de minste kracht nodig
C
bij situatie A en B is evenveel kracht nodig

Slide 19 - Quiz

Hoe groot is de benodigde trekkracht aan het touw om de massa van 300 kg op zijn plaats te houden ?
A
de trekkracht is 50 ∙ 9,81 N
B
de trekkracht is 60 ∙ 9,81 N
C
de trekkracht is 100 ∙ 9,81 N
D
de trekkracht is 150 ∙ 9,81 N

Slide 20 - Quiz

Een takel telt 5 touwen.
Wat kun je zeggen over de benodigde spierkracht?
A
Er gebeurt niets
B
De spierkracht wordt omgekeerd aan de werkkracht
C
De spierkracht wordt 5x groter dan de werkkracht
D
De spierkracht wordt 5x kleiner dan de werkkracht

Slide 21 - Quiz

Het gele blokje heeft een massa van 150 kg. Hoeveel spierkracht moet jij leveren aan het linker touw
A
Fs ≈ 210N
B
Fs ≈ 245N
C
Fs ≈ 184N
D
Fs ≈ 491N

Slide 22 - Quiz

Bij welke van de volgende plaatjes draaien alle wielen de zelfde kant op?
1
2
3
A
Plaatje 1
B
Plaatje 2
C
Plaatje 3
D
Geen van allen

Slide 23 - Quiz

Hiernaast zie je drie tandwielen
(A, B en C). Tandwiel A heeft 10 tanden, tandwiel B heeft 5 tanden en tandwiel C heeft 20 tanden. Tandwiel A gaat draaien. Hoe verhoudt de draaisnelheid van tandwiel A zich ten opzichte van tandwiel C.

A
Verhouding draaisnelheid tandwiel A t.o.v. tandwiel C is 1:2
B
Verhouding draaisnelheid tandwiel A t.o.v. tandwiel C is 1:5
C
Verhouding draaisnelheid tandwiel A t.o.v. tandwiel C is 2:1
D
Verhouding draaisnelheid tandwiel A t.o.v. tandwiel C is 5:1

Slide 24 - Quiz

welke formule is niet correct?
A
F = p x A
B
A=F/p
C
p = F/A
D
F=p/A

Slide 25 - Quiz

Een druk van 230 N/m2 is even veel als een druk van ..
A
2,30 N / cm2
B
0,0230 N / cm2
C
23000 N / cm2
D
2300.000 N / cm2

Slide 26 - Quiz

Een druk van 10 Pa is even veel als een druk van ..
A
100 N/m2
B
10 N / m2
C
10000 N / m2
D
0,01 N/m2

Slide 27 - Quiz

Een druk van 10 N/cm2 is even veel als een druk van ..
A
0,1 N/m2
B
1000 N/m2
C
100.000 N /m2
D
0,0001 N/m2

Slide 28 - Quiz

Tijdens een vliegreis drinkt Martina een flesje met water voor driekwart leeg. Ze doet de dop op de fles en stopt hem weer in haar tas. Na de landing valt het haar op dat het flesje flink in elkaar is gedrukt.

De druk in het flesje is ...
A
kleiner geworden
B
groter geworden
C
gelijk gebleven

Slide 29 - Quiz

Bereken a.
Geef je alleen je antwoord met eenheid. Rond af op 2 cijfers.

Slide 30 - Open question

Bereken d de lengte van de balk.
Geef je alleen je antwoord met eenheid. Rond af op 3 cijfers.

Slide 31 - Open question

Bereken a.
Geef je alleen je antwoord met eenheid. Rond af op 2 cijfers.

Slide 32 - Open question