2 + 3 + 4 Herhaling

Formatieve toets
Deze toets geeft een indicatie van je beheersing van de stof van wat we tot nu toe hebben gedaan.
Hoofdstuk 2.3 en 2.4
Hoofdstuk 3.3 en 3.4
Hoofdstuk 4

1 / 32
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 5

This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Formatieve toets
Deze toets geeft een indicatie van je beheersing van de stof van wat we tot nu toe hebben gedaan.
Hoofdstuk 2.3 en 2.4
Hoofdstuk 3.3 en 3.4
Hoofdstuk 4

Slide 1 - Slide

Formatieve toets 2.3 en 2.4
Door deze toets te maken, stel je vast in hoeverre je de onderwerpen Prijselasticiteit (Ev) en Inkomenselasticiteit (Ey) beheerst.

Slide 2 - Slide

Waarom is de waarde van de Prijselasticiteit meestal kleiner dan 0?
A
Doordat de prijs daalt, stijgt de vraag
B
Doordat de vraag daalt, stijgt de prijs
C
Doordat de prijs daalt, daalt ook de vraag
D
Doordat de vraag daalt, daalt de prijs

Slide 3 - Quiz

In 2009 stegen de inkomens in Nederland gemiddeld met 3%.
De vraag naar product X steeg in die periode met 0,6%.

Noem een product wat volgens jou voldoet aan dit beschreven verband en bereken de waarde van de elasticiteit om je antwoord te ondersteunen.

Slide 4 - Open question

Product Z heeft een inkomenselasticiteit van - 1,33.

Geef een voorbeeld van een product met een inkomenselasticiteit van - 1,33 wat jij op dit moment zou willen kopen.

Slide 5 - Open question

Lees de onderstaande zinnen en geef aan of ze juist of onjuist zijn.
Juist 
Onjuist 
1) Substitueerbare goederen voorzien beiden in de bevrediging van een verschillende behoefte
2) Voor inferieure goederen geldt dat de vraag afneemt als het inkomen van consumenten afneemt
3) Voor noodzakelijke goederen geldt dat de vraag  hiernaar in verhouding weinig toeneemt indien het inkomen van consumenten toeneemt
4) Voor luxe goederen geldt dat inkomenselasticiteit groter dan 1 is. 

Slide 6 - Drag question

Spijkerbroeken
Er is onderzoek gedaan naar het bestedingsgedrag
van scholieren. Bij dit onderzoek zijn de
scholieren verdeeld in jongens en meisjes
 en in scholieren die wel en geen kleedgeld krijgen.
 Uit dit onderzoek is de prijselasticiteit van de vraag naar spijkerbroeken afgeleid:
Ev
met kleedgeld
zonder kleedgeld
Meisjes
-0,8
-0,2
Jongens
-0,4
?

Slide 7 - Slide

Uit onderzoek blijkt dat jongens zonder kleedgeld minder sterk reageren op een prijsverandering van spijkerbroeken dan meisjes zonder kleedgeld.
Kan het vraagteken in de tabel -0,1 zijn? Verklaar jouw antwoord.

Slide 8 - Open question

Spijkerbroeken
Ev
met kleedgeld
zonder kleedgeld
Meisjes
-0,8
-0,2
Jongens
-0,4
?

Slide 9 - Slide

Hoofdstuk 3
Vragen over  3.3 en 3.4
Maximale winst

Slide 10 - Slide

Welke formule hoort bij maximale winst
A
MO>MK
B
MO<MK
C
MO*MK
D
MO=MK

Slide 11 - Quiz

Hoe groot is het producenten surplus?
A
64
B
14
C
16
D
112

Slide 12 - Quiz

Wat reken je met MO=MK uit
A
De omzet waarbij de winst maximaal is
B
De maximale winst
C
De vraag naar goederen waarbij de winst maximaal is
D
De hoeveelheid waarbij de winst maximaal is

Slide 13 - Quiz

Welk oppervlak geeft maximale winst weer?
A
A + B
B
A + B + C
C
B + C
D
C

Slide 14 - Quiz

Welke hoeveelheid hoort bij de maximale winst?
A
35000
B
40000
C
50000
D
100000

Slide 15 - Quiz

MO = 2,5
Bij welke afzet is er maximale winst?
A
6
B
6,5
C
4
D
dat kan je niet weten

Slide 16 - Quiz

De maximale winst is
€ ......
A
40
B
400
C
800
D
1600

Slide 17 - Quiz

De aanbodlijn van een product verschuift niet als....

A
een aantal aanbieders failliet gaan
B
de prijs van het product stijgt
C
de kosten van de aanbieders dalen
D
de overheid heffingen oplegt

Slide 18 - Quiz

Welk van de onderstaande veranderingen heeft geen verschuiving van de aanbodlijn tot gevolg?

A
een stijging van de inkomens van klanten
B
een verlaging van de prijzen van de grondstoffen
C
een verbetering van de productietechniek
D
een daling van het aantal aanbieders

Slide 19 - Quiz

Wanneer voor de producenten de kosten van grondstoffen toenemen, zal ...
A
de vraaglijn naar rechts verschuiven
B
de vraaglijn naar links verschuiven
C
de aanbodlijn naar rechts verschuiven
D
de aanbodlijn naar links verschuiven

Slide 20 - Quiz

Hoofdstuk 4
Volledige mededinging

Slide 21 - Slide

Twee beweringen over volkomen concurrentie.
I. Op de markt van volkomen concurrentie is er sprake van een heterogeen goed.
II. Op de markt van volkomen concurrentie heeft de individuele aanbieder geen invloed op de prijs.
Welke bewering(en) is/zijn goed?

A
A Beide zijn goed
B
I is goed en II is fout
C
I is fout en II is goed
D
Beide zijn fout

Slide 22 - Quiz

Twee beweringen over de vraagverschuiving van 1 naar 2 (zie bron).
I. De vraagverschuiving kan het gevolg zijn van het duurder worden van het product.
II. Door de vraagverschuiving stijgt het producenten-surplus.
Welke bewering(en) is/zijn goed?

A
Beide zijn goed
B
I is goed en II is fout
C
I is fout en II is goed
D
Beide zijn fout

Slide 23 - Quiz

Op een markt van volkomen concurrentie gelden de volgende vraag- en aanbodverhoudingen:
A1: Qa = 3P– 30 P = prijs van een telefoonoplader in euro's.
V1: Qv = -2P + 50 Qa = aangeboden aantal telefoonopladers in de EU in miljoenen stuks per jaar.
Qv = gevraagde aantal telefoonopladers in de EU in miljoenen stuks per jaar.

Bereken hoeveel telefoonopladers (in miljoenen stuks) verhandeld worden bij de evenwichtsprijs.

Slide 24 - Open question

Welk kenmerk hoort niet bij de markt van volledige mededinging?
A
Vrije toe- en uittreding.
B
Homogeen product.
C
Vele (kleine) aanbieders.
D
Ondoorzichtige markt.

Slide 25 - Quiz

Voor graan gelden de volgende vraagfunctie en aanbodfunctie.
Qv = -2P + 420
Qa = 2P - 120
P is de prijs in euro's per ton graan. Qa, Qv is de hoeveelheid graan in miljoenen tonnen.
Bepaal de omzet in miljoenen euro's in het evenwicht.

Slide 26 - Open question

In de grafiek is een vraag- en aanbodlijn getekend.
Qa is de aangeboden hoeveelheid in 1.000 stuks.
Qv is de gevraagde hoeveelheid in 1.000 stuks.
P is de prijs in euro's.
Geef het consumentensurplus aan (met letters in alfabetische volgorde).


Slide 27 - Open question

Rookverbod of accijnsverhoging (zie grafiek).
Door het instellen van een rookverbod, zal de vraaglijn verschuiven naar links/onder.
Door een accijnsverhoging verschuift de aanbodlijn naar links/boven.
Het instellen van een rookverbod heeft hetzelfde effect op de hoeveelheid als de accijnsverhoging.

A
goed
B
fout

Slide 28 - Quiz

In de bijgevoegde bron staan 3 grafieken van de markt van koopwoningen.
Daarin is P de prijs en Q de hoeveelheid koopwoningen.
V1 is de oude vraagcurve, V2 de nieuwe vraagcurve.
A1 is de oude aanbodcurve, A2 de nieuwe aanbodcurve.
Twee beweringen over het surplus.
I. Bij grafiek 1,2 en 3 neemt het producentensurplus toe.
II. Alleen bij grafiek 1 en 2 neemt het consumentensurplus toe.
Welke bewering(en) is/zijn goed?

A
Beide zijn goed
B
I is goed en II is fout
C
I is fout en II is goed
D
Beide zijn fout

Slide 29 - Quiz

De prijs van substitutiegoederen stijgt.
De overheid legt heffingen op aan de producenten.
 Door een procesinnovatie wordt produceren goedkoper.
De betalingsbereidheid van consumenten daalt.

Slide 30 - Drag question

Het verschil tussen de prijs die een aanbieder minimaal wil ontvangen en de marktprijs noemen we ..........................

Slide 31 - Open question

In de grafiek zijn een vraagfunctie en twee aanbodfuncties getekend voor geitenmelk op de Nederlandse markt. V is de vraaglijn. In de uitgangssituatie is A1 de aanbodlijn.
Door het uitbreken van de Q-koorts, een gevolg van een bacterie bij een groot aantal zwangere geiten, worden een aantal besmette bedrijven door de overheid geruimd. Door deze ruiming verschuift de aanbodlijn van A1 naar A2.Het surplus van een niet-geruimde geitenboer door de verschuiving van de aanbodlijn zal ........

A
gelijk blijven.
B
stijgen.
C
dalen.

Slide 32 - Quiz