Herhaling domein ruilen over tijd & samenwerken en onderhandelen
Herhaling
Domein ruilen over tijd
Domein samenwerken en onderhandelen
1 / 24
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 5
This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes and text slide.
Lesson duration is: 50 min
Items in this lesson
Herhaling
Domein ruilen over tijd
Domein samenwerken en onderhandelen
Slide 1 - Slide
Hoe heet het stelsel waarmee we het (bedrijfs)pensioen financieren?
A
Omslagstelsel
B
Kapitaaldekkingsstelsel
Slide 2 - Quiz
Wat is koopkracht?
A
Hoeveel geld je hebt.
B
De hoeveelheid producten en diensten die je kunt kopen.
C
De hoeveelheid goederen die je kunt kopen.
D
Hoeveel euro's je kunt uitgeven.
Slide 3 - Quiz
Mijn salaris nam toe met 4%, de prijzen stegen met 1%. Met hoeveel procent is is de koopkracht veranderd?
A
+ 2,97%
B
-2,88%
C
+ 1,02%
D
-0,3%
Slide 4 - Quiz
Welk voorbeeld past niet bij het begrip 'ruilen over de tijd'.
A
Henk studeert voor arts.
B
Ria gaat over 6 maanden op vakantie naar Spanje.
C
Zara bouwt per maand €400 pensioen op.
D
Bo leent €3.800 euro voor de aankoop van een scooter.
Slide 5 - Quiz
Twee beweringen over de arbeidsmarkt: 1. Werklozen rekenen we niet tot de beroepsbevolking. 2. Arbeidsongeschikten rekenen we niet tot de beroepsbevolking.
A
Beide zijn juist
B
1 is juist, 2 is onjuist
C
1 is onjuist, 2 is juist
D
Beide zijn onjuist
Slide 6 - Quiz
Sommige ouders helpen hun kind met een lening voor bijvoorbeeld het kopen van een huis. Wat heeft dit te maken met ruilen over tijd?
A
Kinderen zien nu af van (toekomstige) consumptie
B
Ouders zien nu af van (toekomstige) consumptie
Slide 7 - Quiz
Gegevens van een land (in miljarden euro's) over 2015: - totaal overheidsuitgaven: 134 - totaal overheidsontvangsten: 122 - aflossingen staatsschuld: 15 Wat gebeurt er met de staatsschuld van het land?
A
De staatsschuld neemt af met 3 miljard.
B
De staatsschuld neemt toe met 3 miljard.
C
De staatsschuld neemt toe met 12 miljard.
D
De staatsschuld neemt toe met 27 miljard.
Slide 8 - Quiz
Is het vermogen van het pensioenfonds een voorraadgrootheid of een stroomgrootheid?
A
Voorraadgrootheid
B
Stroomgrootheid
Slide 9 - Quiz
Wat is de uitkomst (evenwicht)?
A
Beide geen uitverkoop
B
Boerkoel wel, Van Erp geen uitverkoop
C
Van Erp wel, Boerkoel geen uitverkoop
D
Beide wel uitverkoop
Slide 10 - Quiz
Wanneer is het pensioen welvaartsvast?
A
Als de pensioenuitkering mee stijgt met de prijzen.
B
Als de pensioen uitkering mee stijgt met de hoogte van de lonen.
C
Als de pensioenuitkering mee stijgt met de prijzen en de hoogte van de lonen.
Slide 11 - Quiz
Wat is het indexcijfer van 2016?
A
101
B
102
C
103
D
104
Slide 12 - Quiz
Twee beweringen over loonstarheid. 1. Door cao's treedt er loonstarheid op. 2. Het gevolg van loonstarheid is vrijwillige werkloosheid.
A
Beide zijn juist
B
1 is juist, 2 is onjuist
C
1 is onjuist, 2 is juist
D
Beide zijn onjuist
Slide 13 - Quiz
Tijdens de levensloop heb je te maken met ruilen over de tijd. Wat is een voorbeeld van ruilen over de tijd?
A
het kopen van schaarse goederen
B
lenen voor de studie
C
pensioen volgens het omslagstelsel
D
het krijgen van een uitkering
Slide 14 - Quiz
Kosten van een investering die niet terugverdiend kunnen worden als het oorspronkelijke doel van de investering mislukt, noemen we ... kosten.
Slide 15 - Open question
De koopkracht is afhankelijk van ...
A
het prijsniveau en je behoeften
B
je inkomsten en je uitgaven
C
je inkomsten en je behoeften
D
je inkomsten en het prijsniveau
Slide 16 - Quiz
Als de rente stijgt dan:
A
stijgt het aanbod van geld en daalt de vraag.
B
stijgt het aanbod van geld en stijgt de vraag.
C
stijgt de vraag naar geld en daalt de vraag.
D
stijgt vraag van geld en stijgt de vraag.
Slide 17 - Quiz
Bij het kapitaaldekkingsstelsel worden de premies, betaald door de jongeren, direct overgeheveld naar de ouderen
A
Waar
B
Onwaar
Slide 18 - Quiz
Bij welke van de 2 is er sprake van ruilen over tijd?
Kapitaaldekkingsstelsel of omslagstelsel?
A
Kapitaaldekkingsstelsel
B
Omslagstelsel
C
Beide
D
Geen van beiden
Slide 19 - Quiz
Heeft Maastricht een dominante strategie?
A
Ja, zaterdag
B
Ja, zondag
C
Nee
Slide 20 - Quiz
Wat is intertemporele substitutie?
A
Geld van nu inruilen voor geld later
(en vice versa)
B
Geld van nu inruilen voor geld later
C
Consumptie van nu inruilen voor consumptie later
D
Consumptie van nu inruilen voor consumptie later
(en vice versa)
Slide 21 - Quiz
Twee beweringen over loonstarheid. I. Door het minimumloon is het werknemerssurplus kleiner. II. Door het minimumloon is de werkgelegenheid aan de onderkant van de arbeidsmarkt kleiner.
A
Beide zijn juist
B
1 is juist, 2 is onjuist
C
1 is onjuist, 2 is juist
D
Beide zijn onjuist
Slide 22 - Quiz
I Op een balans staan voorraadgrootheden II Op de overheidsbegroting staan stroomgrootheden