Woordsoorten herhaling 2

Welkom!

10 minuten stil lezen uit je leesboek




Leg al je boeken op tafel en ga rustig op je plaats zitten
Leg je huiswerk op de hoek van je tafel (opdracht 9 op bladzijde 97)




1 / 20
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 20 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Welkom!

10 minuten stil lezen uit je leesboek




Leg al je boeken op tafel en ga rustig op je plaats zitten
Leg je huiswerk op de hoek van je tafel (opdracht 9 op bladzijde 97)




Slide 1 - Slide

Grammatica woordsoorten
Alles

Slide 2 - Slide

Wat gaan we doen vandaag?
- Huiswerk bespreken 
- Oefenen
- Theorie 
- Werken aan de opdracht

Aan het einde van de les kan je alle geleerde woordsoorten benoemen in een zin

Slide 3 - Slide

Huiswerk
opdracht 9 op bladzijde 97

Slide 4 - Slide

Uitleg theorie 
Voornaamwoorden

Slide 5 - Slide

Persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord
  • Een persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw) duidt een persoon of ding aan.
  • Bijvoorbeeld: ik ben verliefd, ze zijn erg mooi

  • Een bezittelijk voornaamwoord (bez.vnm) geeft aan van wie iets is. Het staat altijd vóór het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort.
  • Bijvoorbeeld: mijn jas, onze fietsen, haar bekendste liedje

Slide 6 - Slide

Persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord

Slide 7 - Slide

Vragend voornaamwoord 
Een vragend voornaamwoord (vrv) vraagt naar personen en dingen:
  • Wie is dat?
  • Welke boeken heb jij dit jaar gelezen?

Het kan zowel zelfstandig (wie ben jij?) als bijvoeglijk (welke boeken heb jij gelezen?)

Er zijn vier vragende voornaamwoorden: wie, wat, welk(e) en wat voor (een)

Slide 8 - Slide

Vragend voornaamwoord 
Het staat vaak vooraan de zin, maar kan ook aan het begin van een bijzin staan:
  • Ik vraag me af wie mij vannacht gebeld heeft?
  • Weet jij wat voor rekenmachine het snelst is?

Vragende voornaamwoorden verwijzen altijd naar iets of iemand. Andere woorden aan het beginnen van een vragende zin zijn dus geen vragende voornaamwoorden!

Slide 9 - Slide

Aanwijzend voornaamwoord 
Een aanwijzend voornaamwoord (aanw.vnw) wijst iets of iemand aan:
  • Morgen gaan we naar die film en daarna naar dat leuke restaurant.
  • Heb je deze schoenen al gepast?

De meeste aanwijzend voornaamwoorden gebruik je bijvoeglijk, het staat dan voor een zelfstandig naamwoord:
  • Het woord - dit / dat -> dit proefwerk 
  • De woord - deze / die -> deze vrouw 

Slide 10 - Slide

Aanwijzend voornaamwoord 
Dit, dat, die en deze kan ook zonder zelfstandig naamwoord gebruikt worden (zelfstandig dus): 
  • Dat was leuk! Kunnen we dit nog een keertje doen?
  • Mooie sneakers, die wil ik ook! 

Alle aanwijzend voornaamwoorden:
  • deze, die, dit, dat, zo'n, zulke, dergelijke, dezelfde, hetzelfde 

Slide 11 - Slide

Betrekkelijk voornaamwoord
Het betrekkelijk voornaamwoord verbindt een bijzin met het woord of de zin waarnaar het verwijst. Dat woord of die zin heet het antecedent. 

  • De woorden die hij zegt zinken als stenen. 

De betrekkelijke voornaamwoorden zijn: die, dat, wie, wat, welk(e), hetgeen
Antecedent of correlatief is een grammaticaal begrip uit de taalkunde en is de naam voor het woord waarnaar een ander woord, meestal een betrekkelijk voornaamwoord, verwijst. Het woord dat verwijst komt meestal net na het antecedent en heet dan anafoor. 

De filosoof overleed vorig jaar. Hij is 74 jaar oud geworden.
De woordgroep 'De filosoof' is het antecedent van de anafoor 'Hij'.

 

Slide 12 - Slide

Wederkerig voornaamwoord
Het wederkerig voornaamwoord geeft aan dat de actief of toestand in de zin wederzijds is. Wat de een doet in de richting van de ander, doet die ander tegelijkertijd ook in de richting van die ene: 
Noa verveelt Bram en Bram verveelt Noa -> Noa en Bram vervelen elkaar.

De wederkerige voornaamwoorden zijn: elkaar, elkander, mekaar 

Slide 13 - Slide

Wederkerend voornaamwoord
Het wederkerend voornaamwoord verwijst terug naar het onderwerp van de zin. 
  • Ik zit mij voor het vensterglas onnoemlijk te vervelen.


Enkelvoud
Meervoud
eerste persoon
me(zelf), mij(zelf)
ons(zelf)
tweede persoon
je(zelf), u(zelf), zich(zelf)
je(zelf), u(zelf), zich(zelf)
derde persoon
zich(zelf)
zich(zelf

Slide 14 - Slide

Onbepaald voornaamwoord
Een onbepaald voornaamwoord (onbep.vnw) duidt een persoon of een zaak aan, maar zegt niet precies wie of wat bedoeld wordt.

  • Er was iemand aan de telefoon die jou iets wilde vragen. 
  • Men vraagt zich af of die paddenstoelen wel gezond zijn.
  •  Weten jullie voor welke artiest iedereen hier in de rij staat?

Slide 15 - Slide

Onbepaald voornaamwoord
Drie lastige gevallen:
  • Het woord je is een onbepaald voornaamwoord als het men betekent:
    - Zulke goedkopen schaatsen kan je maar beter niet kopen. 
  • Het woord wat is een onbepaald voornaamwoord als het iets betekent:
    - Heb je nog wat gekocht bij de Primark?
  • Het woord het is een onbepaald voornaamwoord als het niet naar iets verwijst, maar tijd, weersomstandigheden of sfeer aangeeft:
    - Het is vier uur en buiten is het guur. 

Slide 16 - Slide

Oefenen

Slide 17 - Slide

Oefenen
Bedenk een zin met een onbepaald voornaamwoord en een vragend voornaamwoord.

Bedenk een zin met een zelfstandig werkwoord en een wederkerend voornaamwoord.

Bedenk een zin met een hulpwerkwoord en een koppelwerkwoord. 

Slide 18 - Slide

Werken aan de opdracht
Wat? Maak de opdracht op het bord 
Hoe? Zelfstandig
Tijd?  10 minuten, het is huiswerk voor 12/12
Vragen? Steek je hand op en ik kom bij je langs
Klaar? Lees verder uit je leesboek of maak ander huiswerk. 

timer
10:00

Slide 19 - Slide

Huiswerk
Voor volgende week donderdag (12/12) moet de opdracht op het bord af zijn.

Schrijf dit op in je plenda!

Slide 20 - Slide