This lesson contains 42 slides, with interactive quizzes, text slides and 3 videos.
Lesson duration is: 15 min
Items in this lesson
Coucou! Comment allez-vous?
Slide 1 - Slide
Hoe goed heb je de woordjes geleerd?
😒🙁😐🙂😃
Slide 2 - Poll
Les devoirs [li duvwaar]
Lire: Ex. 9, 10ab, 11 et 12 (p. 92-95).
* 10b: Schrijf de 4 zelfverzonnen stellingen (NL) in je schrift.
* 12b: Schrijf rol B uit in je schrift.
* 12c: Maak 6 verschillende zinnen en gebruik van de linkerkolom elke groep woorden 2x. Vertaal de zinnen daarna naar het Nederlands. Schrijf de zinnen in je schrift.
Nakijken opdrachten.
Apprendre (leren)
Vocabulaire B (p. 118).
Répéter (herhalen)
Vocabulaire A (p. 118).
Vocabulaire E et F (p. 41).
Phrases-clés G (p. 42).
Slide 3 - Slide
P. 95 Ex. 12c Kies voor je fais, je joue en j'aime 1 activiteit en wanneer of hoe vaak je die doet. Schrijf jouw 3 zinnen hier op.
Slide 4 - Mind map
Mondeling deel 2: Parler de ton temps libre
Jullie gaan een opdracht doen met de phrases-clés van ex. 13b p. 96
We luisteren eerst samen naar de uitspraak van de zinnen.
Je krijgt uitleg over hoe je zegt wat jij doet in je vrije tijd.
Jullie gaan ex. 14 uitvoeren: in max. 5 minuten heb je het formulier ingevuld.
Slide 5 - Slide
Faire du sport = sporten
Om te vertellen in het Frans welk sport jij beoefent
gebruik je een vorm van
FAIRE +
DU / DE LA / DE L'
je fais de la natation = ik zwem
tu fais du foot = jij voetbalt
...etc
Slide 6 - Slide
Tu fais du sport ?
Slide 7 - Slide
Bron D Grammaire Le verbe 'Faire' P. 98
je fais
tu fais
il/ elle/ on fait
nous faisons
vous faites
ils/elles font
Slide 8 - Slide
Slide 9 - Video
Les sports en français
on lit ensemble :
le football, le ski, le tennis, le hockey, le patinage, la danse, le cheval,