Paragraaf 1: Organismen in hun omgeving

Hoofdstuk 3: Organismen leven samen
Paragraaf 1: Organismen in hun omgeving
1 / 21
next
Slide 1: Slide
BiologieMiddelbare schoolvmbo t, mavoLeerjaar 4

This lesson contains 21 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Hoofdstuk 3: Organismen leven samen
Paragraaf 1: Organismen in hun omgeving

Slide 1 - Slide

Wat gaan we doen?
  • Toets bespreken
  • Begin H3: Organismen leven samen (ecologie)
  • Uitleg paragraaf 1: Organismen in hun omgeving
  • Aan het werk!  

Slide 2 - Slide

Toets bespreken
  • Je krijgt je eigen gemaakt werk terug
  • Houd met een potlood bij waar je vragen over hebt en waar ik nog naar moet kijken
  • Tussendoor geen vragen stellen
  • Aan het eind geen vraag? Ga alvast H3 lezen.

Slide 3 - Slide

Wat is ecologie?

Slide 4 - Open question

Leerdoelen
Aan het eind van deze les kan ik...
  • Beschrijven wat ecologie is;
  • Onderscheid maken tussen biotische en abiotische factoren;
  • Beschrijven hoe planten zijn aangepast aan hun omgeving;
  • Beschrijven hoe dieren zijn aangepast aan hun omgeving;
  • Beschrijven hoe dieren zijn aangepast aan hun leefwijze.

Slide 5 - Slide

Biotisch en abiotisch
  • Als je de relatie van organismen en hun omgeving bestudeert, noem je dat ecologie.
  • Als de invloeden vanuit de levende natuur komen, dan noem je dit een biotische factor.
  • Als de invloeden vanuit de levenloze natuur komen, dan noem je dit een abiotische factor.

Slide 6 - Slide

Biotisch en abiotisch
  • Alle biotische en abiotische factoren samen vormen een ecosysteem.

Slide 7 - Slide

Geef 2 voorbeelden van biotische factoren

Slide 8 - Open question

Geef 2 voorbeelden van abiotische factoren

Slide 9 - Open question

Slide 10 - Slide

Aangepaste planten
  • Voorjaarsbloeiers: Aangepast aan leven in donkere bossen.
  • Klimplanten: Klimmen langs bijvoorbeeld bomen omhoog naar het licht
  • Wortelrozetten: Door de wortelrozet blijft er ruimte over voor de plant
  • Woestijnplanten: Aangepast aan de hete, droge omgeving. Er verdampt weinig water (kleine / geen bladeren)

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Slide

Aangepaste dieren
  • Warmbloedig: De lichaamstemperatuur is min of meer constant.
  • Koudbloedig: De lichaamstemperatuur is afhankelijk van de omgeving.

Slide 13 - Slide

Aangepaste dieren
  • Door Isolatie houden dieren in een koude omgeving hun warmte goed vast.
  • Dit kan door bijvoorbeeld een dikke vetlaag of door veren/haren op te zetten.
  • In een warme omgeving hebben dieren juist een dunne vetlaag, dunne vacht en bijvoorbeeld grote oren.

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Slide

Beschrijf een verschil tussen de poolhaas en de woestijnhaas, en hoe dit helpt bij de omgeving

Slide 16 - Open question

Aangepaste dieren
  • Planteneters hebben plooikiezen om plantendelen mee fijn te malen.
  • Vleeseters hebben knipkiezen om dieren in stukken te scheuren.

Slide 17 - Slide

Aangepaste dieren
  • Roofvogels hebben grijppoten om hun prooi mee vast te pakken.
  • Watervogels hebben zwempoten
  • Weidevogels hebben steltpoten voor hoog gras en ondiep water.
  • Boomvogels hebben klimpoten om op en neer langs boomstammen te klimmen.

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Slide

Aangepaste dieren
  • Roofvogels hebben een haaksnavel om de prooi aan stukken te scheuren.
  • Insectenetende vogels hebben een pincetsnavel om insecten tussen boomspleten uit te peuteren.
  • Zaadetende vogels hebben een kegelsnavel om zaden open te breken.
  • Eenden/ganzen hebben een zeefsnavel om plantjes/diertjes uit het water te zeven

Slide 20 - Slide

Aan het werk!
Wat: Opdracht 1, 2, 3, 4, 7, 9, 10, 11, 13, 15, 17, 18, 20, 21 van 3.1
Hoe: Fluisteren, tweetallen
Tijd: 15 minuten
Hulp: Overleg met je buur/raadpleeg je boek/steek je vinger op
Klaar: Nakijken en verbeteren, 3.2 lezen 
Uitkomst: Paragraaf 3.1 af volgens de planner 

Slide 21 - Slide