This lesson contains 45 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.
Lesson duration is: 80 min
Items in this lesson
Wat is accijns?
Slide 1 - Slide
Slide 2 - Slide
§7.3
Hoe komt de overheid aan geld?
(waar betaalt de overheid alles van?)
Slide 3 - Slide
Lesdoelen
Aan het eind van de les:
Kun je enkele belangrijke overheidsinkomsten noemen.
Kun je het verschil uitleggen tussen directe en indirecte belastingen en bij elk twee voorbeelden geven.
Rekenen: Een percentage berekenen
Slide 4 - Slide
Programma
Uitleg en aantekeningen Inkomsten van de overheid (15 min)
Lessonup quiz (10 min)
Zelfstandig opdrachten maken (15 min)
Lingo (10 min)
Keuzeopdracht (25 min)
Slide 5 - Slide
Hoe komt de overheid aan geld?
De inkomsten van de overheid bestaan grotendeels uit belastingen.
Belasting is een verplichte bijdrage die burgers en bedrijven aan de overheid betalen
Slide 6 - Slide
Soorten belasting
Soorten belasting:
Inkomstenbelasting (over salaris, winst uit eigen bedrijf, inkomen uit spaargeld, huurinkomsten)
Loonbelasting (= inkomstenbelasting die meteen wordt betaalt)
Vennootschapsbelasting (b.v. 's en n.v. 's zijn grote bedrijven, winst en betalen daarover ook belasting)
BTW (op goederen en diensten)
Accijns (extra heffing)
Slide 7 - Slide
Accijns
Accijns = extra belasting op producten
Die slecht zijn voor de gezondheid en/of het milieu
Voorbeelden:
Alcohol, tabak, benzine
Slide 8 - Slide
Inkomsten van de gemeente
Slide 9 - Slide
Percentage berekenen
Bereken:
Hoeveel procent is € 10 van € 100?
Hoeveel procent is € 2,50 van € 39,95?
Slide 10 - Slide
Percentage berekenen
Bereken:
Hoeveel procent is € 10 van € 100?
Hoeveel procent is € 2,50 van € 39,95?
Gevraagde aantal : totaal x 100 = %
10 : 100 x 100 = 10%
2,50 : 39,50 x 100 = 6,33%
Slide 11 - Slide
Een percentage berekenen (met een formule)
deel : geheel x 100%
30 : 75 x 100 =
Slide 12 - Slide
Weet je het nog?
Hoe komt de overheid aan geld?
Welke inkomstenbronnen herken je op de foto's
Slide 13 - Slide
Vul hier met jouw team het uiteindelijke antwoord in. Het team met de meeste antwoorden goed heeft gewonnen.
Slide 14 - Open question
6.3 Hoe komt de overheid aan geld
Belastingen
Directe belastingen
De overheid weet dat jij de belasting moet betalen
(betaal je direct aan de overheid, bijv. loonbelasting of belasting over winst)
Indirecte belastingen
De overheid weet niet dat jij de belasting hebt betaalt
(betaal je via een tussenstap aan de overheid, bijv. btw, accijns)
Slide 15 - Slide
Niet-belasting ontvangsten
Sociale premies (§7.2)
Aardgasinkomsten
Winst uit bedrijven waar de overheid aandeelhouder van is
Boetes
Leges (paspoort, rijbewijs, trouwen, vergunning aanvragen)
Slide 16 - Slide
Samenvattend
Samenvattend:
Belastinginkomsten (direct en indirect)
Premies (zie 7.2)
Niet-belastinginkomsten
winst uit staatsbedrijven (NS, Schiphol)
verkoop aardgas
boetes
Leges
Slide 17 - Slide
Een rekenmachine kost € 7,99 in de winkel. Dit is inclusief 21% btw. Bereken de verkoopprijs (excl. btw).
A
€ 6,60
B
€ 7,97
C
€ 6,31
D
€ 5,96
Slide 18 - Quiz
Wat is GEEN soort belasting?
A
BTW
B
Loonbelasting
C
Subsidie
D
Accijns
Slide 19 - Quiz
Wat betekent de afkorting BTW?
A
Belasting Totale Waarde
B
Belasting Toegevoegde Waarde
C
Bruto Totale Waarde
D
Bruto Toegevoegde Waarde
Slide 20 - Quiz
Op welk product wordt GEEN accijns geheven?
A
Tabak
B
Museumbezoek
C
Alcohol
D
Benzine
Slide 21 - Quiz
Welk inkomen van de overheid hoort NIET bij niet-belastinginkomsten?
A
Winst overheidsbedrijven
B
Aardgasinkomsten
C
Boetes
D
Subsidies
Slide 22 - Quiz
Wat is geen directe belasting?
A
Inkomstenbelasting
B
Vennootschapsbelasting
C
BTW
Slide 23 - Quiz
Een laptop kost in de winkel € 799. Dit is inclusief 21% btw. Bereken hoeveel je aan btw betaald.
A
€ 167,79
B
€ 138,67
C
€ 38,05
D
€ 79,90
Slide 24 - Quiz
Stel... je krijgt €100 als je 4 weken lang na elke pauze het atrium veegt. Wat doe je dan
A
Echt niet!
B
Nou, dat is best een leuk bedrag. Ik wil het wel doen
Slide 25 - Quiz
Stel... je moet €100 betalen als je een papiertje of zoiets op de grond gooit.
A
Jammer dan, ik doe het lekker toch. Dan betaal ik wel.
B
Dat vind ik veel te veel geld. Ik doe het echt niet meer!
Slide 26 - Quiz
Slide 27 - Video
Slide 28 - Video
Opdracht
Wat: Maak heel leerstof 3 en 4 van paragraaf 7.3
Hoe: In de digitale methode, Schrijf altijd je berekening op.
Tijd: 20 minuten (15 min stilte)
Resultaat: Beoordeel jezelf zoals de docent dat zou doen.
Klaar: Vul de samenvatting in van 7.1, 7.2 en 7.3
timer
20:00
Slide 29 - Slide
Opdracht
Optie 1: oefening begrijpend lezen
Wat: Zoek een krantenartikel dat gaat over een van de begrippen van leerstof 1 en 2 (§7.3). Maak een samenvatting van 50 woorden over het krantenartikel.
Hoe: zoek op internet (ad.nl/nu.nl/metron-nieuws.nl). Lees het artikel. Zoek moeilijke woorden op in google. Beschrijf de titel en de hoofdgedachte van de tekst. Waar en wanneer speelt het zich af? Schrijf de moeilijke woorden ook op met de betekenis die je hebt gevonden.
optie 2: Maak een stripverhaal van leerstof 1 en 2 van paragraaf 7.3 waarin duidelijk wordt wat verbanden zijn tussen de begrippen
optie 3: Maak de rekenparagraaf van hoofdstuk 7
Optie 4: flashcards
Optie 5: Mindmap
timer
20:00
Slide 30 - Slide
Slide 31 - Slide
Lesdoelen
Aan het eind van de les:
Kun je uitleggen bij welke belasting het draagkrachtbeginsel wordt toegepast.
Kun je uitleggen hoe bij de belasting het profijtbeginsel wordt toegepast.
Slide 32 - Slide
Het draagkrachtbeginsel
Beginsel = een idee waar een wet uit voortkomt
Draagkrachtbeginsel = het idee dat hoe meer je kunt dragen (hoe meer je verdient) hoe meer belasting je kunt betalen.
Reden = verschil tussen hoge en lage inkomens kleiner maken.
Slide 33 - Slide
Voorbeeld
Zo wordt belasting geheven op inkomen uit arbeid
Persoon A verdient 30.000 per jaar. Moet 36,93% belasting betalen. (Totaal €11.079)
Persoon B verdient 60.000 per jaar. Moet 36,93% belasting betalen. (Totaal €22.158)
Persoon C verdient 100.000 per jaar. Moet over €73.031 36,93 % betalen. Over de rest 49,50%. In totaal betaalt deze persoon procentueel meer belasting!
Slide 34 - Slide
Profijtbeginsel
Profijt = ergens gebruik van maken
"profiteren"
Het profijtbeginsel = het idee dat alleen degene die er gebruik van maken de belasting hoeven te betalen.
Voorbeelden zijn:
Motorrijtuigenbelasting
Hondenbelasting
Accijns
btw
Slide 35 - Slide
Profijtbeginsel
A
je betaalt als je ergens gebruik van maakt
B
Je krijgt geld vanuit de belastingen
C
Je betaalt meer als je een hoger inkomen hebt
D
Directe belastingen
Slide 36 - Quiz
Wat is het draagkrachtbeginsel
A
Dat de belasting wordt afgestemd op de hoogte van je inkomen
B
Dat het inkomen voor een deel naar de armen gaat
C
Dat je betaald als je ergens gebruik van maakt
D
Dat je belasting moet betalen over een slecht (ongezond) product
Slide 37 - Quiz
Het profijtbeginsel wordt toegepast bij
A
Loonbelasting
B
Wegenbelasting
C
Sociale zekerheid
D
Vermogensbelasting
Slide 38 - Quiz
Het draagkrachtbeginsel is gebaseerd op
A
gebruik
B
verbruik
C
belasting
D
inkomen
Slide 39 - Quiz
Welk land maakt gebruik van het draagkrachtbeginsel?
A
Land A
B
Land B
C
Land C
D
Land D
Slide 40 - Quiz
Sociale zekerheid gaat uit van solidariteitsbeginsel, wat is het solidariteitsbeginsel
A
De sterken helpen de zwakken
B
De zwakken worden niet geholpen
C
Mensen die niet willen werken krijgen geld
D
Als je 67 jaar bent krijg je te maken met het UWV
Slide 41 - Quiz
Wat is onjuist over het solidariteitsbeginsel?
A
Het solidariteitsbeginsel zorgt voor een eerlijkere verdeling van de wezijn.
B
Het houdt in dat iedereen een stukje van zijn inkomen afstaat aan de armere mensen.
C
Een AOW of WW is een voorbeeld van een solidariteitsbeginsel.
D
De sterkeren helpen de zwakkeren.
Slide 42 - Quiz
Hoe komt de overheid aan geld voor uitkeringen?
A
Belastingen en sociale premies
B
Leningen
C
Subsides
D
BTW
Slide 43 - Quiz
Opdracht
Wat: Leerstof 3 en 4 van paragraaf 7.3
Hoe: In de digitale methode, Schrijf altijd je berekening op.
Tijd: 15 minuten (stiltemoment)
Resultaat: Beoordeel jezelf zoals de docent dat zou doen.
Klaar: iets voor jezelf. Niet op je telefoon.
timer
15:00
Slide 44 - Slide
Opdracht
Optie 1:
Wat: Maak een Blooket van de begrippen van paragraaf 7.1 en 7.2 en 7.3
Hoe: Maak de antwoorden zo dat het juiste antwoord niet logisch is