Werk les havo

1 / 47
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

This lesson contains 47 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Geef minimaal 2 taken van de kvk?
(bladzijde 71)

Slide 4 - Open question

Wat staat er zoal in een ondernemingsplan?
(bron 2 bladzijde 72)

Slide 5 - Open question

Beschrijf het begrip ondernemer en welke belastingvoordelen heeft een ondernemer?
(bron 4 bladzijde 74)

Slide 6 - Open question

Beschrijf met enkele zinnen de kenmerken
van een eenmanszaak. (blz 77)

Slide 7 - Open question

Beschrijf met enkele zinnen de kenmerken van
een vof en wat zijn de voordelen tov een
eenmanszaak? (blz 79)

Slide 8 - Open question

Wat zijn de voordelen van een nv ten op
zichten van een eenmanszaak of vof?
(blz 79/80)

Slide 9 - Open question

Wat is het verschil tussen een bv en nv?
(blz. 80)

Slide 10 - Open question

Beschrijf enkele kenmerken van een
stichting en vereniging én wat zijn de
verschillen? (blz 81/82)

Slide 11 - Open question

Wat is een verschil tussen een vereniging
en een stichting?
A
Een vereniging heeft statuten en een stichting niet
B
Een stichting heeft statuten en een vereniging niet
C
Een vereniging heeft leden en een stichting niet
D
Een stichting heeft leden en een vereniging niet

Slide 12 - Quiz

Beschrijf wat een inventarisbegroting is
en wat er allemaal in staat. (blz 97)

Slide 13 - Open question

Sleep de juiste onderdelen in de inventarisbegroting
Inventarisbegroting
Anders
Inventaris
Omzet
Voorraad goederen
Banksaldo
Inkoopwaarde van de omzet
Brutowinst
Kassa

Slide 14 - Drag question

Beschrijf wat de inkoopwaarde van de
omzet is en wat afschrijvingskosten zijn.
(blz. 98)

Slide 15 - Open question

Sleep de doelen op de juiste plek
1
2
3
4
5
6
Resultatenbegroting
Totale bruto winst
Netto winst
Afschrijvingskosten
Inkoopwaarde van de omzet
Opbrengsten

Slide 16 - Drag question

Met welke begroting is het
financieringsplan in evenwicht?
(blz. 100)
A
Resultatenbegroting
B
Investeringsbegroting

Slide 17 - Quiz

Leg uit wat er allemaal op een balans
staat. Zorg dat je antwoord compleet is!
(blz.102)

Slide 18 - Open question

Sleep de onderdelen naar de juiste plek
Vaste activa
Vlottende activa
Liquide middelen
1
2
3
Inventaris
Totale bruto winst
Netto winst
Afschrijvingskosten
Bankrekening
Voorraad goederen

Slide 19 - Drag question

Wat is een crediteur is. (blz. 103)

Slide 20 - Open question

Een hypothecaire lening staat onder
het kopje
A
Vreemd vermogen lang
B
Vreemd vermogen kort

Slide 21 - Quiz

Vaste activa
vlottende activa
Liquide middelen
Eigen vermogen
Vreemd vermogen
Bedrijfspand
Voorraad goederen
Spaargeld
Lening van de bank
Contant geld in de kassa

Slide 22 - Drag question

Als je crediteuren je balans hebt staan
dan ben je geld verschuldigd
A
waar
B
niet waar

Slide 23 - Quiz

De aanschaf van vaste activa staat niet
op de resultatenrekening
A
waar
B
niet waar

Slide 24 - Quiz

resultatenrekening
balans
afschrijvingskosten
machines
Omzet
Nog te betalen belasting
betaalrekening
Voorraden
Sleep naar de juiste plek

Slide 25 - Drag question

Wat is een resultatenrekening?

Slide 26 - Open question

Een debiteur heeft zijn (a) al gekocht
maar zijn (b) nog niet betaald
A
(a) rekening (b) product
B
(a) product (b) rekening

Slide 27 - Quiz

Een slager verkoopt 50 worsten
voor € 2 per stuk. Zijn omzet =
A
€ 2
B
€ 100
C
€ 50
D
€ 25

Slide 28 - Quiz

Welke kosten zijn variabel?
A
Pemie brandverzekering
B
Inkoopwaarde van de omzet
C
Werknemer in vaste dienst
D
Huur voor het pand

Slide 29 - Quiz

Sleep de juiste onderdelen naar de zijde zijde
Debet zijde
Credit zijde
afschrijvingskosten
Opbrengsten verkoop producten
Inkoopwaarde van de omzet
Rente inkomsten
Opbrengsten dienstverlening
Loonkosten
Winst

Slide 30 - Drag question

Noem een voorbeeld van een gebeurtenis waardoor je bezittingen, schulden of
eigen vermogen veranderen

Slide 31 - Open question

Een debiteur betaalt zijn openstaande
rekening van €199,- per bank. Welke
twee posten op de balans veranderen?

Slide 32 - Open question

Om de omzet te berekenen,
gebruik je:
A
afzet x consumentenprijs
B
afzet x verkoopprijs
C
afzet x inkoopprijs
D
Verkoopprijs - BTW

Slide 33 - Quiz

Welke stelling is juist.
A
Brutowinst is inclusief btw, nettowinst is exclusief btw.
B
Over nettowinst betaal je geen belasting, over bruto winst wel.
C
Van de brutowinst betaal je de bedrijfskosten
D
Bij brutowinst is de omzet altijd 100%

Slide 34 - Quiz

Hoe bereken je de nettowinst?
A
Omzet - bedrijfskosten
B
brutowinst - bedrijfskosten
C
Omzet - brutowinst
D
omzet - brutowinst - bedrijfskosten

Slide 35 - Quiz

Is verkoopprijs inclusief of exclusief btw?
A
inclusief
B
exclusief

Slide 36 - Quiz

Wat is de consumentenprijs?
A
verkoopprijs zonder btw
B
de btw
C
verkoopprijs met btw
D
inkoopprijs

Slide 37 - Quiz

Een nieuwe geluidsbox kost € 1.000,-
exclusief BTW. Hoeveel kost de box
inclusief BTW? (Btw= 21%)
A
€ 1.210,-
B
€ 1.220,-
C
€ 1.021,-
D
€ 1.012,-

Slide 38 - Quiz

Een broodje kost inclusief BTW €2,50.
De btw is 9%. Wat is de prijs exclusief
btw?
A
€ 2,72
B
€ 2,06
C
€ 2,36
D
€ 2,29

Slide 39 - Quiz

In 2021 betaal je over voedingsmiddelen
9% btw. Inclusief btw betaal je = ...... %
A
9%
B
91%
C
100%
D
109%

Slide 40 - Quiz

Een nieuwe auto kost €12.900,- exclusief
BTW. Hoeveel kost de auto inclusief
BTW? (Btw= 21%)
A
€ 15.609,-
B
€ 27.090,-
C
€ 10.661,16
D
€ 15.351,-

Slide 41 - Quiz

Een scooter kost € 2.000,- exclusief 21%
BTW. Inclusief BTW betaal je € 2.021,-
A
waar
B
niet waar

Slide 42 - Quiz

Omzet =
A
Stuks
B
Aantal
C
Winst
D
Opbrengst

Slide 43 - Quiz

Winst =
A
TO - TK
B
TK - TO
C
Omzet - winst
D
Kosten - omzet

Slide 44 - Quiz

verkoopprijs €120,- en vaste kosten € 50.000,-
variabele kosten per product €100,-
Bereken de break-even afzet

Slide 45 - Open question

Slide 46 - Slide

Slide 47 - Slide