30/9 Woordenschat H1 + 2(+ verwijswoorden) 2h

vrijdag 30/9 2h
  • stillezen (10 min.)
  • Tabblad WOORDENSCHAT 
  • herhalen theorie hoofdstuk 1 en 2
  • filmpje metaforen
  • maken blz. 56 opdracht 1 en 3
  • overige tijd: elkaars misdaadverhaal lezen op ELO -> overige feedback volgt dinsdag
1 / 30
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

vrijdag 30/9 2h
  • stillezen (10 min.)
  • Tabblad WOORDENSCHAT 
  • herhalen theorie hoofdstuk 1 en 2
  • filmpje metaforen
  • maken blz. 56 opdracht 1 en 3
  • overige tijd: elkaars misdaadverhaal lezen op ELO -> overige feedback volgt dinsdag

Slide 1 - Slide

Stillezen
timer
10:00
Je pakt je leesboek en gaat stillezen. Geen leesboek? Pak er zachtjes een uit het kratje.

Slide 2 - Slide

2Ha+2Hb+2Hd
Noteren op lijst: Voor- en achternaam, titel boek + schrijver

Slide 3 - Slide

Beeldspraak
Vergelijkingen, metaforen en personificaties zijn vormen van beeldspraak.     

Beeldspraak is altijd 
figuurlijk bedoeld.

Slide 4 - Slide

H1 Vergelijking
Bij een vergelijking vergelijk je twee
dingen (object en beeld) met elkaar.
Je herkent een vergelijking vaak aan het woordje 'als' of 'van een'.
bv. Hij wordt zo rood als een biet.
Mijn zusje is net zo groot als die kast.
Wat een wolk van een baby!









Slide 5 - Slide

H2 Personificatie
Met een personificatie geef je een menselijke eigenschap aan
iets dat geen mens is. 
Voorbeeld: Onze tuin snakt naar regen.
De blaadjes dansen in de wind.

Slide 6 - Slide

H2 Metafoor
  • Een vergelijking zonder 'als' en zonder object. Je vervangt het object door het beeld. 
Voorbeeld:
  • Als student woonde ik in een zwijnenstal. (rommelige kamer)
  • Wat een kippenhok! (druk praten in de klas)
Spreekwoorden en uitdrukkingen zijn ook vaak metaforen
Voorbeeld:Daar komt de aap uit mouw.

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Video

maken Woordenschat H2
  • blz. 56: opdracht 1 en 3
  • Overige tijd: feedback misdaadverhaal lezen op ELO + elkaars verhaal lezen

Slide 9 - Slide

lezen en maken H1 blz. 24
  • Tabblad WOORDENSCHAT (nieuw) 
  • maken opdracht 1 en opdracht 3 + nakijken
  • hierna uitleg H2

Slide 10 - Slide

Bij een vergelijking heb je....
A
een object (de werkelijkheid) en een subject (beeld)
B
alleen maar een beeld
C
een kenmerk van een persoon op een levenloos ding
D
alleen maar een object

Slide 11 - Quiz

Selecteer de vergelijking.
A
Julian studeert hard.
B
Mohammed werkt als een paard.
C
Eleonora ziet het niet meer zitten.
D
De grond is hier kurkdroog.

Slide 12 - Quiz

Een vergelijking herken je aan:
A
het woordje '(net) als'
B
het woordje 'met'
C
het woordje 'als', of 'van een'
D
het woordje 'vergeleken'

Slide 13 - Quiz

Wat is een metafoor?
A
Mijn opa rookte als een schoorsteen
B
Het schip danste op de golven
C
Niemand wil vriendin zijn met zo'n heks

Slide 14 - Quiz

Bij een metafoor heb je....
A
Alleen maar een beeld
B
Een beeld en de werkelijkheid
C
altijd het woordje ALS
D
HUH? watte? weet het niet meer...

Slide 15 - Quiz

Wat is een voorbeeld van personificatie?
A
Hij is zo sterk als een beer
B
Hij zou haar vast en zeker hebben betaald
C
Heel Nederlands is aan het klussen
D
Papier is geduldig

Slide 16 - Quiz

Wat is een personificatie?
A
een begrip voorstellen als persoon
B
een persoon voorstellen aan een onbekende

Slide 17 - Quiz

Noteer: 1. een vergelijking
2. een metafoor
3. een personificatie

Slide 18 - Open question

Verwijswoorden samengevat






.
het-woorden (onzijdig)
het, zijn
dat, dit
de-woorden (mannelijk)
hij, hem, zijn
die, deze
de-woorden (vrouwelijk)
zij/ze, haar
die, deze
meervoud
zij/ze, hen, hun
die, deze

Slide 19 - Slide

Mannelijk of vrouwelijk?
Het-woorden zijn altijd onzijdig.
Het paard, het boek, het schilderij, het apparaat 

De-woorden kunnen mannelijk OF vrouwelijk zijn.
Hoe weet je of een woord mannelijk of vrouwelijk is?

Slide 20 - Slide

de-woorden - vrouwelijk
  • vrouwelijke personen en dieren +  de-woorden op de uitgangen
  • -heid (bv. overheid                         -ie (politie)
     
  • -nis (bv. gevangenis)                    -ij (maatschappij)
  • -ing (bv. vereniging)                      -iek )muziek)  
  • -st (bv. kunst, winst)
  • -schap (bv. wetenschap)
  • -te (bv. ziekte)
  • , -de (liefde)
  •  -theek, (bibliotheek, mediatheek)
  • -teit (universiteit)
  • -uur (cultuur

Slide 21 - Slide

wanneer gebruik je 'wat'?
  • onbepaald vnw (alles, iets, niets, het enige)
                                                              
    Iets wat ik belangrijk vind, is… 
  • overtreffende trap
     
                                                                                                                Het leukste wat ik meemaakte, was… 
  • een hele zin
     
                                                                                                                       Het regende de hele dag, wat erg vervelend was. 




Slide 22 - Slide

Je gebruikt hen:
  • als het een lijdend voorwerp is. Ik zie hen buitenspelen.
  • na een voorzetsel. Ik geef de boeken aan hen.

Je gebruikt hun: 
  • bij personen in een meewerkend voorwerp zonder voorzetsel ervoor. Hij geeft hun de bos bloemen. 
  • als bezittelijk voornaamwoord: hun boek



HEN of HUN?

Slide 23 - Slide

oefening verwijswoorden
Kies uit een van de verwijswoorden.
1. Het team heeft haar/zijn tactiek gewijzigd.
2. Het meisje die /dat ons hielp ken ik nog van vroeger.
3. Het Rotterdam die /dat in dat boek wordt beschreven, herken ik uit mijn jeugd.
4. De regering heeft niet goed geluisterd naar zijn/haar burgers.
5. Het bestuur heeft haar /zijn leden gevraagd zo snel mogelijk te reageren
6. In het voorstel die /dat hij deed, stonden nog veel onduidelijkheden.
7. Het leukst wat/dat ik in de vakantie heb gedaan is skeeleren.
8. Het geld wat/dat hij geleend had, was al snel opgemaakt.
9. De directie heeft zijn/haar personeel toegesproken.
10. Ik heb hen/hun verteld dat ze het boek niet mogen kwijtraken.
11. Gisteren zag ik hen/hun ook al in de stad lopen.

Slide 24 - Slide

Woordenschat H2
Personificatie: Met een personificatie geef je een menselijke eigenschap aan iets dat geen mens is. 

Metafoor: Een vergelijking zonder 'als' en zonder object. Je vervangt het object door het beeld. Je hebt dus alleen een beeld.

Slide 25 - Slide

Tekstverbanden H2

Een concluderend verband trekt een conclusie uit eerdere informatie uit de tekst.


signaalwoorden: dus, daarom, kortom, al met al, 

dan ook, dat houdt in, concluderend




Slide 26 - Slide

REDENGEVEND VERBAND

Een redengevend verband geeft aan waarom iemand iets doet of vindt. Je kunt hierin zelf beslissen.


signaalwoorden: omdat, daarom, want, dankzij etc.



Slide 27 - Slide

OORZAKELIJK VERBAND

Een oorzakelijk verband toont waardoor iets gebeurt. (buiten iemands wil)


signaalwoorden: doordat, daardoor, als gevolg van, dankzij, etc.



Slide 28 - Slide

Verschil oorzakelijk en redengevend verband


Een oorzakelijk verband geeft aan

waardoor iets gebeurt. Een redengevend verband geeft aan waarom iets gebeurt. Het lijkt op het redengevend verband, maar het verschil is dat je bij een redengevend verband zelf besluit om iets wel of niet te doen. Bij een oorzakelijk verband gaat het buiten iemands wil om.


Slide 29 - Slide

Beeldspraak

Slide 30 - Slide