trappen van vergelijking

Trappen van vergelijking
1 / 16
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

This lesson contains 16 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Trappen van vergelijking

Slide 1 - Slide

trappen van vergelijking
Doel: je kent de trappen van vergelijking
je kunt de trappen van vergelijking van een bn maken
je kunt als / dan juist gebruiken (ook in combinatie met een pers.vnw)

Slide 2 - Slide

stellende trap
vergrotende trap
overtreffendetrap
groot
groter
grootst
duur
duurder
duurst
fijn
fijner
fijnst
dom
dommer
domst
Trappen van vergelijking

Slide 3 - Slide

Trappen van vergelijking

Slide 4 - Slide

Trappen van vergelijking

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Video

Noteer de trappen van vergelijking van het woord 
 'traag'.
1
2
3
 traag
trager
traagst

Slide 7 - Drag question

Trappen van vergelijking:
vreemd - vreemder - .............
A
vreemdst
B
vreemst
C
meest vreemd

Slide 8 - Quiz

Wat is de overtreffende trap van 'kritisch'?
A
kritischer
B
meest kritisch
C
kritischt

Slide 9 - Quiz

Trappen van vergelijking
Stellende trap
Vergrotende trap
Overtreffende trap
Groot
Groter
Grootst

Slide 10 - Drag question

Zet de trappen van vergelijking in de goede volgorde. 
1
2
3
de stellende trap
de vergrotende trap
de overtreffende trap

Slide 11 - Drag question

Als - dan
Een vergelijking maak je met de woorden als en dan

Bij de stellende trap gebruik je als. Als hoort bij hetzelfde

Kevin is net zo groot als Jordi.
Kevin is even klein als Jordi

Slide 12 - Slide

Als - dan
Bij de vergrotende  gebruik je dan:

Jordi is groter dan Danny.
Danny is kleiner dan Kevin.

Slide 13 - Slide

Als - dan
Bij de overtreffende trap heb je als en dan niet nodig:

Rodney is het grootst
Danny is het kleinst

Slide 14 - Slide

als ik of dan ik?
Kijk eerst met welke trap je te maken hebt? 
stellende trap -> als
vergrotende trap -> dan
Maak de zin langer door een werkwoord toe te voegen, je hoort dan welk persoonlijk voornaamwoord moet gebruiken. 

Slide 15 - Slide

Kies als of dan
1. Mijn broertje is twee jaar jonger                  ik.
2. Daarom krijg ik meer zakgeld                   hij.
3. Hij krijgt dus minder zakgeld                    ik.
4. Ik kan van mijn zakgeld meer spullen kopen                    hij.
5. Hij zeurt vaker om geld                     ik.
6. Hij is wel even lang                       ik.
7. En hij is net zo goed in gamen                    ik.
dan
als
als
als
als
dan
dan
dan
dan
dan
dan

Slide 16 - Drag question