Grammatica herhaling woordsoorten

woordsoorten De Brug
1 / 33
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

This lesson contains 33 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

woordsoorten De Brug

Slide 1 - Slide

Lesdoel:
Aan het einde van deze les weet je (weer) hoe je woordsoorten moet benoemen.

Slide 2 - Slide

woordsoorten

Slide 3 - Mind map

Ken jij ze allemaal?

Slide 4 - Slide

Lidwoorden (blw/olw)
Bepaald: de, het
Onbepaald: een

Alleen als het voor een zelfstandig naamwoord of een bijvoeglijk naamwoord staat.

Het mooie meisje, een heel moeilijke toets.

Slide 5 - Slide

Zelfstandig naamwoord (zn)
Mens, dier, plant, ding, gevoel en namen (HOOFDLETTER!)
Je kan er een lidwoord of een bijvoeglijk naamwoord voor zetten.

Het mooie meisje, een heel moeilijke toets.

Slide 6 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord (bn)
Zegt iets over een zelfstandig naamwoord.

Het mooie meisje, een heel moeilijke toets.

Slide 7 - Slide

Werkwoorden (zww/kww/hww)
  • zww = belangrijkste ww in de zin
  • kww = vorm van zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen
  • hww = helpt met het maken van het gezegde. Is er alleen als er meerdere ww's in de zin staan

Slide 8 - Slide

Aanwijzend vnw (aanw.vnw)
Wijst iets aan.

Leer uit je hoofd:
  • Deze, die, dit, dat, zulke, zo'n, dergelijke

Dergelijke vragen beantwoord ik niet!

Slide 9 - Slide

Vragend vnw (vr.vnw)
Stelt een vraag.

Leer uit je hoofd:
  • Wie, wat, welke, wat voor een

Welke opdrachten mag ik van je overschrijven?

Slide 10 - Slide

Persoonlijk vnw (pers.vnw)
Geeft een persoon aan.

Slide 11 - Slide

Bezittelijk vnw (bez.vnw)
Geeft bezit aan.

Slide 12 - Slide

Onbepaald vnw (onbep.vnw)
Gebruikt om iets niet-concreet aan te duiden.

Leer uit je hoofd: 
  • iets, niets, alles, iedereen, iemand, niemand, andere(n), elk(e), ieder(e)

Zij kent helemaal niemand

Slide 13 - Slide

Voorzetsel (vz)
Geeft een positie aan. 
Truc: kan je voor 'de kast' of 'het feest' zetten.
  • Tijdens, onder, boven, achter, volgens

Slide 14 - Slide

Bijwoord (bw)
Zegt iets over:
  • een ww: ik loop hard
  • een bw: ik loop ontzettend hard
  • een bn: de super knappe jongen
  • een plaats/tijd: daar moet je morgen naartoe gaan

Tip: blijft vaak over (net zoals de bwb).

Slide 15 - Slide

Voegwoord (ns/os.vgw)
Koppelt twee zinnen aan elkaar.
Nevenschikkend voegwoord: twee dezelfde soorten zinnen  (hoofd-hoofd)
  • Ik pak morgen de bus, want ik wil niet natregenen.
  • Ik heb er veel zin in, maar ik hoop dat we niet hoeven te hoelahoepen.

Onderschikkend voegwoord: twee verschillende soorten zinnen (hoofd-bij)
  • De meester zegt dat hij altijd snel nakijkt.
  • Als alle leerlingen stil zijn, krijgen ze een snoepje.

Slide 16 - Slide


A
pers.vnw
B
bez.vnw
C
bw
D
vz

Slide 17 - Quiz


A
hww
B
kww
C
zww
D
bn

Slide 18 - Quiz


A
bn
B
bw
C
vz
D
blw

Slide 19 - Quiz


A
bn
B
bw
C
vz
D
blw

Slide 20 - Quiz


A
bn
B
bw
C
vz
D
blw

Slide 21 - Quiz


A
bn
B
zn
C
vz
D
blw

Slide 22 - Quiz


A
bn
B
zn
C
bez.vnw
D
pers.vnw

Slide 23 - Quiz


A
hww
B
kww
C
zww
D
bw

Slide 24 - Quiz


A
onbep.vnw
B
vz
C
lw
D
bw

Slide 25 - Quiz


A
ns.vgw
B
os.vgw
C
onbep.vnw
D
bw

Slide 26 - Quiz


A
bn
B
bw
C
zn
D
lw

Slide 27 - Quiz


A
bn
B
bw
C
zn
D
lw

Slide 28 - Quiz


A
aanw.vnw
B
bezitt vnw.
C
bw
D
blw

Slide 29 - Quiz


A
hww
B
kww
C
zww
D
ns.vgw

Slide 30 - Quiz


A
hww
B
kww
C
zww
D
ns.vgw

Slide 31 - Quiz


A
hww
B
kww
C
zww
D
ns.vgw

Slide 32 - Quiz

Slide 33 - Slide