H2 HV stoffen Herhaling (sheets en opdr)

NaSk Hoofdstuk 2. 
Herhaling voor de eindtoets

Paragraaf 1
- Stofeigenschappen
- Gevarensymbolen
1 / 46
next
Slide 1: Slide
Nask / TechniekMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

This lesson contains 46 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

NaSk Hoofdstuk 2. 
Herhaling voor de eindtoets

Paragraaf 1
- Stofeigenschappen
- Gevarensymbolen

Slide 1 - Slide

Stofeigenschappen
Aan de stofeigenschappen kun je een stof herkennen.
kleur
geur
smaak (nooit proeven!)
Dichtheid
brandbaarheid
kookpunt en smeltpunt

Slide 2 - Slide

Gevarensymbolen
Leer deze symbolen uit je hoofd.
Ook de betekenis natuurlijk.. 

H zinnen geven gevaar aan. 
P zinnen geven voorzorgs-
maatregelen aan
 

Slide 3 - Slide


A
corrosief
B
explosief
C
schadelijk
D
giftig

Slide 4 - Quiz

Een stof herken je aan de stofeigenschappen.
Sleep achter elke stof wat de belangrijkste stofeigenschap is.


Kleur
Geur
Giftigheid
Smaak
Smeltpunt
Parfum
Soldeertin
Rattengif
Lippenstift
Cola
Aardgas

Slide 5 - Drag question

“Magnetron veilig plastic” is ontworpen om te gebruiken in de magnetron.
Welke stofeigenschap moet “magnetron veilig plastic” zeker hebben?
A
grote dichtheid
B
lage dichtheid
C
kleurloos
D
hitte bestendig

Slide 6 - Quiz

Wat betekent dit pictogram?
A
Corrosief
B
Explosief
C
Brandbevorderend
D
Brandbaar

Slide 7 - Quiz

Dit symbool betekent:
A
Explosief
B
Schadelijk
C
Ontvlambaar
D
Giftig

Slide 8 - Quiz

Paragraaf 2
- Zuivere stof (scheikundig) 
- Mengsel
      *  Oplossing
      *  Suspensie



Slide 9 - Slide

Zuivere stof en mengsel
Zuivere stof (scheikundig)
Eén enkele stof, waarin geen andere stof voorkomt.

Mengsels bestaan uit 
verschillende 
soorten stoffen.

Slide 10 - Slide

Soorten mengsels
Oplossing:
Je kunt de afzonderlijke stoffen niet
zien.
Altijd helder, maar kan wel 
een kleurtje hebben!

Slide 11 - Slide

Suspensie:
Vloeistof met zwevende vaste stof. 
Altijd troebel.

Slide 12 - Slide

Stoffen:
- Zuivere stoffen: bestaan uit 1 soort moleculen 
- Mengsels: bestaan uit 2 of meer verschillende 
   soorten moleculen
                - Oplossing: altijd helder

                - Suspensie: altijd troebel

Slide 13 - Slide

Je roert olie en water door elkaar.
Je stopt met roeren. Wat gebeurt er?

A
De olie drijft weer snel op het water
B
Er blijven oliedruppeltjes in het water zweven
C
Het water drijft weer snel op de olie
D
Er blijven waterdruppeltjes in de olie zweven.

Slide 14 - Quiz

Wat past NIET bij een suspensie?
A
Het is helder
B
De vaste stof zakt naar de bodem.
C
krijt in water
D
vaste stof die niet oplost in vloeistof

Slide 15 - Quiz

Een mengsel bestaat uit
A
slechts één soort moleculen
B
twee of meerdere soorten moleculen
C
niet uit moleculen

Slide 16 - Quiz

Leg uit waarom zoutwater een oplossing is.
A
zoutwater bevat zwevende deeltjes , is troebel en ontmengt
B
zoutwater is helder en blijft perfect gemengd

Slide 17 - Quiz

Mengsels scheiden
- Filteren 
- Extraheren

Slide 18 - Slide

Mengsels scheiden
Filteren is scheiden op basis van 
deeltjesgrootte.
Stof die achterblijft in het filter
is residu (grote deeltjes). 
Stof die door het filter
gaat is filtraat (kleine deeltjes).

Slide 19 - Slide

Extraheren betekent letterlijk “eruit trekken”.

Door het toevoegen van een oplosmiddel haal je stoffen uit het mengsel (die lossen op in het oplosmiddel).
Bij thee zetten is water het oplosmiddel. 
Theeblaadjes zijn residu. Theezakje is het filter.
De thee is het filtraat. 

Bij oplossen van bijv. vetten gebruik je alcohol.

Slide 20 - Slide

Je hebt 3 mengsels die je gaat filtreren. Een mengsel van water met zout, een mengsel van water met rode kleurstof en water met kalk.
Bij welk mengsel was er een residu?
A
water met zout
B
water met rode kleurstof
C
water met kalk

Slide 21 - Quiz

Een suspensie kun je scheiden door filtreren. Welke reden klopt niet?
A
Suspensie bevat zwevende vaste stof
B
De vaste deeltjes blijven als residu in het filter.
C
Het oplosmiddel gaat door filter en is filtraat
D
De suspensie is altijd helder

Slide 22 - Quiz

1450 ml is ?
A
1450 L
B
14,5 L
C
145 L
D
1,45 L

Slide 23 - Quiz

Thee zetten is een voorbeeld van extraheren. Hierbij is water .........
A
het residu
B
het filtraat
C
het oplosmiddel
D
de opgeloste stof

Slide 24 - Quiz

Thee zetten is een voorbeeld van extraheren. Hierbij zijn theeblaadjes .........
A
het residu
B
het filtraat
C
het oplosmiddel
D
de opgeloste stof

Slide 25 - Quiz

Thee zetten is een voorbeeld van extraheren. Hierbij is de thee .........
A
het residu
B
het filtraat
C
het oplosmiddel
D
de opgeloste stof

Slide 26 - Quiz

Massa en volume
- Massa 
- Volume
     * rechthoekig voorwerp
     * cilinder 
     * andere (onregelmatige) voorwerpen


Slide 27 - Slide

Massa
Massa is een maat voor de hoeveelheid stof. Eenheid is gram of kilogram.
Twee keer zoveel massa is ook twee keer zoveel stof.
Let op: Massa is niet hetzelfde als gewicht.
Massa meet je met een balans. 


Slide 28 - Slide

Volume
Volume geeft aan hoeveel ruimte de stof inneemt.

Met een maatcilinder bepaal je het volume van een vloeistof. 
Eenheid is bijvoorbeeld liter, milliliter (vloeistoffen) of kubieke centimeter en kubieke meter.
Uit je hoofd leren: 1 cm3 = 1 mL
                             1 dm3 = 1 L (=1000 cm3 = 1000 mL)

Slide 29 - Slide

Volume van een rechthoekig voorwerp
 Dit bereken je door:

Volume = lengte x breedte x hoogte 
V = l . b . h

l, b en h in cm, volume in cm3
l, b en h in m, volume in m3


Slide 30 - Slide

Volume van een cilinder
 Dit bereken je door:

 V = π · r2 · h
waarbij r is de straal
r en h in cm, volume in cm3
r en h in m, volume in m3



Slide 31 - Slide

Onderdompelmethode
Volume van onregelmatig gevormde
voorwerpen bepaal je met de 
onderdompel methode

Slide 32 - Slide

De formule voor het berekenen van het volume van een rechthoekig voorwerp is:
A
V = l x b x m
B
V = b x h x s
C
V = l x h x i
D
V = l x b x h

Slide 33 - Quiz

Mike heeft de afmetingen van een blokje bepaald. l=6cm, b=3 cm, h=1 cm. Wat is volume in mL?
A
18 cm3
B
18 mL
C
18 L
D
18 m3

Slide 34 - Quiz

Hoeveel kg is 25 g?
A
0,025 kg
B
0,250 kg
C
0,0025 kg
D
2,5 kg

Slide 35 - Quiz

Hoeveel is 25 cm ?
3
A
0,025 mL
B
0,250 mL
C
0,0025 L
D
25 mL

Slide 36 - Quiz

Hoeveel ml zit in de
maatcilinder?
A
22 ml
B
23 ml
C
24 ml

Slide 37 - Quiz

16 mL =
A
16 dm3
B
16 cm2
C
16 m3
D
16 cm3

Slide 38 - Quiz

Wat is het volume van het blokje?
A
10 ml
B
20 ml
C
19 ml
D
9 ml

Slide 39 - Quiz

De cilinder heeft een hoogte van 1,5 m en een diameter van 0,82 dm. Bereken het volume in dm³ van een cilinder.
Rond het antwoord af
op een decimaal.
A
7921,5 dm³
B
31686,1 dm³
C
31,7 dm³
D
7,9 dm³

Slide 40 - Quiz

Dichtheid
- lichte en zware stoffen
- dichtheid berekenen   ( ρ = m : V )

Slide 41 - Slide

Dichtheid
Stoffen op een eerlijke manier met elkaar vergelijken.
Massa bepalen van precies een even groot stuk, bijv. 1 cm3.
 Dichtheid is een stofeigenschap.
Eenheid van dichtheid is massa per bepaald volume
 Dichtheid = massa : volume
Symbool voor dichtheid is de Griekse letter rho: ρ
       ρ = m : V                            (ombouwen met 3 = 6 : 2)

Slide 42 - Slide

Verandert de dichtheid van een stof als je de vorm verandert?

Bijvoorbeeld: verandert de dichtheid van een vel papier als je het papier in kleine stukjes scheurt?

Slide 43 - Slide

Hoe bepaal je de dichtheid van een stof?
dichtheid =
A
massa x volume
B
volume x massa
C
massa : volume
D
volume : massa

Slide 44 - Quiz

Een stuk plastic zinkt als het in een vloeistof wordt gegooid. De dichtheid van het plastic is......
A
Groter dan de dichtheid van de vloeistof
B
even groot als dichtheid van de vloeistof
C
kleiner dan de dichtheid van de vloeistof
D
Dat weet je niet met deze gegevens

Slide 45 - Quiz

De massa van een bout is 163,8 g. Het volume van de bout is 21 mL. Wat is de dichtheid?
A
1659 g/ml
B
142,8 g/ml
C
7,8 g/mL
D
0,13 g/mL

Slide 46 - Quiz