Engels Unit 2.2 past simple Deel B

Past Simple
Je gebruikt de Past Simple als iets gebeurd is in de verleden tijd en ook beëindigd is.

Wij noemen de Past Simple de Verleden Tijd.


1 / 30
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Past Simple
Je gebruikt de Past Simple als iets gebeurd is in de verleden tijd en ook beëindigd is.

Wij noemen de Past Simple de Verleden Tijd.


Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

0

Slide 3 - Video

 Regelmatige werkwoorden (rww)

Achter het werkwoord plaats je 'ed'

I walk -> I walked
it rains-> it raineded
they beg-> they begged

Slide 4 - Slide

 RWW Spelling
Als een werkwoord eindigt op -e, dan komt er in de past simple alleen een -d achter:
I live - I lived
you move - you moved

In de past simple wordt de laatste medeklinker verdubbeld als er één klinker voor staat:
I drop - I dropped
they plan - they planned

Slide 5 - Slide


Wat is de Past Simple van work
A
works
B
worked
C
working
D
work

Slide 6 - Quiz


Wat is de Past Simple van help
A
helping
B
helped
C
helps
D
help'd

Slide 7 - Quiz

Past Simple - Onregelmatige werkwoorden

Sommige werkwoorden zijn onregelmatig (OWW) en dat betekent dat ze geen '-ed' krijgen maar hun eigen vorm hebben.

to write  -> wrote    I wrote her a letter last week.
to go       -> went      He went to Italy last year.
to make -> made     They made a very nice meal two days ago.

Slide 8 - Slide

Welke woordenmoet je weten (onregelmatig)
you make - you made (maken)
 I tell - I told (vertellen)
he sees - he saw (zien)
we come - we came ( komen)
you say - you said (zeggen)
they have - they had (hebben)

Slide 9 - Slide


Wat is de Past Simple van tell
A
told
B
tolded
C
telled
D
tolt

Slide 10 - Quiz


Wat is de Past Simple van see
A
saw
B
seen
C
see
D
seed

Slide 11 - Quiz

Wanneer was en wanneer were?
past simple = verleden tijd!!!

Slide 12 - Slide

WAS or WERE?
"Lucy ... tired."
A
was
B
were

Slide 13 - Quiz

'was' or 'were':
The girl ... very tired.
A
was
B
were

Slide 14 - Quiz

'was' or 'were':

I ... nervous for my driving test.
A
was
B
were

Slide 15 - Quiz

WAS or WERE?
"We ... in the garden."
A
was
B
were

Slide 16 - Quiz

'was' or 'were':

The parents ... worried about their children.
A
was
B
were

Slide 17 - Quiz

'was' or 'were':

Mary and I ... best friends at primary school.
A
was
B
were

Slide 18 - Quiz

'was' or 'were':

The dog ... scared of the cat.
A
was
B
were

Slide 19 - Quiz

Either Joyce or Ellen ... here.
A
were
B
was

Slide 20 - Quiz

WAS or WERE?
"We ______ in the garden yesterday."
A
was
B
were

Slide 21 - Quiz

Regelmatig:
De verleden tijd (past simple) van
live (leven of wonen)
A
liveed
B
lived
C
lieved
D
lifed

Slide 22 - Quiz

Regelmatig:
De verleden tijd (past simple) van
drop (vallen, laten vallen)
A
droped
B
dropped
C
drops

Slide 23 - Quiz

Regelmatig:
De verleden tijd (past simple) van
judge (oordelen)
A
judges
B
judgeed
C
judged

Slide 24 - Quiz

Hoe maak je de past simple ?
A
Regelmatig: WW-en
B
Regelmatig: WW+s
C
Regelmatig: ww+ed
D
Regelmatig: WW+ing

Slide 25 - Quiz

When do you use the past simple?
A
Als het nú gebeurt.
B
Als het gisteren gebeurde
C
Als het een feit is.
D
Als het regelmatig gebeurt.

Slide 26 - Quiz

Een regelmatige past simple .......
A
eindigt op -ed
B
heeft een eigen vorm
C
is gelijk aan de present simple
D
komt regelmatig voor

Slide 27 - Quiz

Ga naar learnbeat Engels en maak 2.2 af.

Slide 28 - Slide

en vorige keer 

Slide 29 - Slide

Slide 30 - Video