This lesson contains 16 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 30 min
Items in this lesson
Taalverzoring verwijswoorden
Hoofdstuk 3 en 4
Slide 1 - Slide
DEZE, DIE, DIT, DAT
Dit noem je verwijswoorden.
dezE en diE gebruik je bij dE-woorden.
diT en daT gebruik je bij heT-woorden.
Slide 2 - Slide
de-woorden
Een zelfstandig naamwoordwaar het lidwoord debij staat,
is een mannelijk of vrouwelijk woord
of een woord in het meervoud.
Daar kun je naar verwijzen met de
aanwijzende voornaamwoorden dezeen die.
dE eindigt op een E - dezE en diE eindigen ook op een E
Slide 3 - Slide
het-woorden
Een zelfstandig naamwoord waar het lidwoord hetbij staat,
is een onzijdig woord.
Daar kun je naar verwijzen met de
aanwijzende voornaamwoorden diten dat.
heT eindigt op een T - diT en daT eindigen ook op een T
Slide 4 - Slide
Verwijswoorden
Kies het juiste verwijswoord:
mannelijk/vrouwelijk? Kijk in het woordenboek.
het-woorden (onzijdig)
het, zijn
dat, dit
de-woorden (mannelijk)
hij, hem, zijn
die, deze
de-woorden (vrouwelijk)
zij/ze, haar
die, deze
meervoud
zij/ze, hen, hun
die, deze
Slide 5 - Slide
Wat is het juiste verwijswoord?
De toneelvoorstelling is geen succes. We stellen .................... uit.
A
deze
B
dit
Slide 6 - Quiz
De postcodeloterij was een groot succes want .................. heeft veel mensen rijk gemaakt.
A
deze
B
dit
Slide 7 - Quiz
De band is keigoed. Ik heb .............. alleen nog nooit life gehoord.
A
deze
B
dit
Slide 8 - Quiz
Ik heb mijn theorie-examen gehaald. ................ was niet zo moeilijk.
A
deze
B
dit
Slide 9 - Quiz
Claudia zette een bericht op Insta. ..................... had niet verwacht dat ................ zo snel werd gedeeld.
A
Ze ...... deze
B
Ze .... dit
Slide 10 - Quiz
Kijk het instructiefilmpje van verwijswoorden H.4 Dus ... welke wering is fout? A. Als het zn onzijdig is verwijs je met die of deze B. Je verwijst maar een persoon met 'met wie' C. Je verwijst naar een dier of ding met 'met waarmee'
A
A is fout
B
B is fout
C
C is fout
Slide 11 - Quiz
Dat is de schilder voor wie / waarvoor Eva model stond.
A
voor wie
B
waar voor
Slide 12 - Quiz
Van mijn zussen is Eva degene op wie / waarop ik het meeste lijk.
A
waarop
B
die vriendschap
Slide 13 - Quiz
Kies het juiste verwijswoord. Het is Sam's telefoon .................. het geluid maakt van een Ferrari.
A
die
B
dat
Slide 14 - Quiz
Dit is de hond met wie / waarmee ik een stukje ga wandelen.