formatieve toets 4H Evolutie 2021


Homologe ontwikkeling in de evolutie
Voorbeelden van overeenkomstige structuren bij organismen zijn:
    1    de vleugels van nachtegalen en sprinkhanen
    2    de voorpoten van vleermuizen en walvissen    
    3    het hart van kevers en hagedissen
    4    het skelet van krabben en schildpadden

Welke van de deze structuren zijn homoloog?

A
structuur 1
B
structuur 2
C
structuur 3
D
structuur 4
1 / 34
next
Slide 1: Quiz
BiologieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 34 slides, with interactive quizzes.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson


Homologe ontwikkeling in de evolutie
Voorbeelden van overeenkomstige structuren bij organismen zijn:
    1    de vleugels van nachtegalen en sprinkhanen
    2    de voorpoten van vleermuizen en walvissen    
    3    het hart van kevers en hagedissen
    4    het skelet van krabben en schildpadden

Welke van de deze structuren zijn homoloog?

A
structuur 1
B
structuur 2
C
structuur 3
D
structuur 4

Slide 1 - Quiz

Welke stof is een organische stof?
A
glucose (C6H12O6)
B
koolstofdioxide (CO2)
C
nitraat (NO3-)
D
water (H2O)

Slide 2 - Quiz


Waaruit bestaan de celwanden van schimmels?
A
chitine
B
fosfolipiden
C
nucleïnezuur
D
peptidoglycaan

Slide 3 - Quiz


Een Duitse herdershond en een chihuahua behoren tot verschillende ...

A
ordes
B
rassen
C
soorten
D
stammen

Slide 4 - Quiz

Hagedissen van 1 soort raken gescheiden door een kloof waardoor de hagedissen aan de ene kant van de kloof niet meer kunnen voortplanten met de hagedissen aan de andere kant van de kloof
A
Allopatrisch
B
Sympatrisch

Slide 5 - Quiz

Op de Galápagos-eilanden leven verschillende soorten Darwinvinken. Op elk eiland blijken andere soorten vinken te leven, vooral herkenbaar aan de vorm van de snavel.
Welke verklaring bedacht Darwin voor het ontstaan van deze soorten vinken?
A
Elk mannetje zingt door zijn snavelvorm iets anders. Vrouwtjes kiezen vooral de mannen die een voor hen herkenbaar geluid maken. Dat zijn de mannen met dezelfde snavel als zij.
B
Op elk eiland kwam oorspronkelijk dezelfde soort vogel voor. Dat op het ene eiland een vogel ontstond met een grote, krachtige snavel en op het andere eiland een vogel met een spitse snavel, is puur toeval.
C
Vrouwtjes kiezen mannetjes die er net iets anders uitzien dan de rest. Dat zijn de mannetjes met iets dikkere of juist iets dunnere snavels. Dat kenmerk komt in de volgende generaties steeds meer tot uiting.
D
Het voedselaanbod varieert op elk eiland. Door een bepaalde snavelvorm zijn sommige vinken in het voordeel. Met dikke snavels kunnen vinken zaden kraken, met dunne snavels kunnen ze insecten vangen.

Slide 6 - Quiz

Met welke nu levende soort is soort 5 het meest verwant?

Slide 7 - Open question

Binnen de New-Yorks/Joodse gemeenschap komen bepaalde erfelijke aandoeningen relatief vaak voor.
Eén van de mogelijke oorzaken is dat een deel van de oorspronkelijke groep zich ooit vestigde zich in een nieuw gebied. Na verloop van tijd bleek dat bepaalde allelfrequenties verschillen van die van de oorspronkelijke
populatie.
Dit is een voorbeeld van:
A
Het founder effect
B
Bottleneck effect
C
Genetic drift
D
Natuurlijke selectie

Slide 8 - Quiz

De voorpoot van een dolfijn en de voorpoot van een chimpansee vertonen overeenkomst in bouw; de functie is verschillend.
Hoe wordt dit verschijnsel verklaard volgens de evolutietheorie?
A
Deze organismen hebben een gemeenschappelijke voorouder; het verschil in functie hangt samen met aanpassing aan een verschillend milieu
B
Deze organismen hebben een gemeenschappelijke voorouder; de overeenkomst in bouw is veroorzaakt door een overeenkomstig milieu
C
Deze organismen hebben verschillende voorouders; het verschil in functie is daar een overblijfsel van
D
Deze organismen hebben verschillende voorouders; de overeenkomst in bouw is veroorzaakt door een overeenkomstig milieu

Slide 9 - Quiz

Nadat een groep herten een goed gedijende populatie heeft gevormd, migreren er een aantal naar een nieuwe habitat. Bepaalde erfelijke ziektes komen na een paar generaties vaker voor in deze nieuwe populaties. Hier is sprake van een
A
Genetic drift
B
Founder effect
C
Bottleneck effect
D
Gene flow

Slide 10 - Quiz

Welke soortvorming is dit?
A
Allopatrisch
B
Sympatrisch

Slide 11 - Quiz

Wat is genetic drift?
A
Invloed van milieufactoren op de genetische variatie in een populatie
B
Organismen best aangepast aan hun omgeving geven genen door
C
Verschijnsel dat in kleine populaties door toeval grote verschuivingen in allel frequenties optreden 
D
Het ontstaan van meerdere soorten door geografische scheiding

Slide 12 - Quiz

Na een grote brand blijven er nog maar een klein groepje eekhoorns in een bos over. Na een paar generaties blijkt dat de recessieve eigenschap van een kleine staart vaker voorkomt. Hier is sprake van
A
Genetic drift
B
Founder effect
C
Bottleneck effect
D
Gene flow

Slide 13 - Quiz

Bekijk de endosymbiosetheorie op Binas tabel 94C. Welk organel ontstond waarschijnlijk als eerste in de evolutie?
A
Mitochondrium
B
Chloroplast

Slide 14 - Quiz

Homoloog of analoog?
A
Homoloog
B
Analoog

Slide 15 - Quiz

De Coloradokever leeft onder andere op de aardappel (Solanum tuberosum L.) en op de tomaat (Solanum lycopersum L.) en op de bitterzoet (Solanum dulcamara L.). Behoren deze planten tot hetzelfde geslacht? En tot dezelfde soort?
A
tot hetzelfde geslacht en tot dezelfde soort
B
wel tot hetzelfde geslacht, niet tot dezelfde soort
C
niet tot hetzelfde geslacht, wel tot dezelfde soort
D
niet tot hetzelfde geslacht en ook niet tot dezelfde soort

Slide 16 - Quiz

Veel organismen hebben andere organismen nodig voor hun voedsel. Hoe noemen we deze organismen?

Slide 17 - Open question

Door het slingeren van een rivier in een tropisch regenwoud raken enkele tientallen vierkante kilometers oerwoud geïsoleerd van de rest.
In de daar levende kleine groep apen blijken een aantal jaren later heel andere allelfrequenties voor te komen dan bij de grote groep verderop.
– Wat is de oorzaak daarvan?
– Welke naam wordt gebruikt voor dit verschijnsel?
A
geen toeval, natuurlijke selectie
B
geen toeval, genetic drift
C
toeval, natuurlijke selectie
D
toeval, genetic drift

Slide 18 - Quiz

Natuurlijke selectie is een mechanisme dat van belang is voor de evolutietheorie. Wat verstaan we onder natuurlijke selectie?
A
Dat verschillende vormen van een soort zich gescheiden ontwikkelen
B
Dat individuen met een betere aanpassing aan het milieu een grotere overlevingskans hebben
C
Dat verwante soorten door aanpassingen aan het milieu verschillen gaan vertonen
D
Dat de sterksten een grotere overlevingskans hebben

Slide 19 - Quiz

Enkele kenmerken die voorkomen bij organismen zijn:
1. In de cellen komen plasmiden voor
2. Voortplanting vindt plaats door middel van sporen
Welk(e) van deze kenmerken komt (komen) voor bij een champignon?
A
geen van beide
B
alleen 1
C
alleen 2
D
zowel 1 als 2

Slide 20 - Quiz

Hoe noemen we restanten van organen die bij verre voorouders nog een functie hadden en die in de loop van de evolutie hun functie hebben verloren?

Slide 21 - Open question

De berkenspanner is een vlinder waarvan een lichtgrijze en een zwarte variant voorkomt. In Engeland was rond 1850 slechts 1% van de vlinders zwart. In 1900 bleek echter 99% zwart te zijn, hetgeen verklaard werd doordat de lichte exemplaren sterk opvielen op de door roet zwart geworden boomstammen en daardoor een opvallende prooi vormden. Welke van de onderstaande termen omschrijft deze verschuiving in de kleurverhoudingen het beste?
A
adaptatie
B
evolutie
C
genetische isolatie
D
natuurlijke selectie

Slide 22 - Quiz

Hoe wordt een variant van een gen genoemd?
A
allel
B
genotype
C
evolutie
D
recombinatie

Slide 23 - Quiz

In een park komen eenden en merels voor. Kunnen deze vogels één populatie vormen? Leg je antwoord uit met behulp van de definitie.

Slide 24 - Open question

In de geologische kalender staat het oudste fossiel van een bij dicht bij de evolutie van een andere groep organismen.

Welke van de volgende groepen organismen is ongeveer in dezelfde geologische periode ontstaan als de oudste bij?

A
De bloemplanten
B
De geleedpotigen
C
De groene planten
D
De insecten

Slide 25 - Quiz

Aan welke groep vissen is een schubbeneter het meest verwant volgens de stamboom?
Kijk naar de informatie.
Kijk daarbij goed naar de stamboom
1
A
aan de Petrochromis
B
aan de blauwe regenboogvis
C
aan de Plecodus
D
aan de prinses van Burundi

Slide 26 - Quiz

Wat is niet belangrijk bij de eilandtheorie?
A
het klimaat op het eiland
B
de afstand van het eiland tot het vasteland
C
de grootte van het eiland
D
het aantal soorten dat leeft op het eiland

Slide 27 - Quiz

Reproductieve isolatie kan niet ontstaan door ...
A
migratie
B
verschillen in gedrag
C
geografische isolatie
D
verandering in de allelfrequenties

Slide 28 - Quiz

Welke van de volgende
stambomen geeft weer dat de chimpansee meer verwant is
met de mens dan met
de gorilla?
A
stamboom 1
B
stamboom 2
C
stamboom 3
D
geen van deze stambomen

Slide 29 - Quiz

Bekijk de stamboom van de slang.
Welk soort is niet uitgestorven?
A
soort 1
B
soort 7
C
soort 4
D
soort 6

Slide 30 - Quiz

Bekijk de stamboom van de slang.
Welke soort is als eerste ontstaan?
A
soort 1
B
soort 2
C
soort 3
D
soort 7

Slide 31 - Quiz

Bekijk de stamboom van de slang.
Met welk soort vertoont soort 2 de meeste verwantschap?
A
met soort 1
B
met soort 3
C
met soort 5
D
met soort 7

Slide 32 - Quiz

Een poot van een kikker en een poot van een mol zijn homoloog. Is deze bewering juist of onjuist? Leg je antwoord uit m.b.v. de definitie.

Slide 33 - Open question

Plaats de hierboven genoemde stoffen in het juiste vak
Organisch
Anorganisch
Kokosvet
Zetmeel
Aminozuren 
Natriumfosfaat (Na3PO4)
Ijzer
Waterstof
Calcium
Koolstofdioxide (CO2)

Slide 34 - Drag question