Lesson 1: examentraining

1 / 33
next
Slide 1: Slide
engelsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 4

This lesson contains 33 slides, with interactive quizzes, text slides and 3 videos.

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Program
- Wat weet je al?
-CE Engels
-Tips
-Signaalwoorden
-Afsluiting

Slide 2 - Slide

What do you already
know about
the English exam??

Slide 3 - Mind map

CE ENGLISH
-Lezen/ kijk-Luisteren 
-Basis: 60 min in totaal
-Extra tijd?

Slide 4 - Slide

Kijk-luisteren
-Filmpjes minder dan 1 minuut.
-Gesloten vragen

Slide 5 - Slide

Lezen
-Teksten lezen
-Meerdere soort vragen
-Woordenboek : EN-NL / NL - EN  / NL

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Video

TIP 1: SIGNAALWOORDEN
-Wat zijn signaalwoorden?
-Welke signaalwoorden ken je al? 

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Video

Signalwoorden
Een signaalwoord is een woord of woordgroep waarmee een bepaald verband wordt aangegeven tussen verschillende alinea’s of zinnen. 

Can you translate them?

Slide 10 - Slide

also

Slide 11 - Open question

still

Slide 12 - Open question

unless

Slide 13 - Open question

eventually

Slide 14 - Open question

that's why

Slide 15 - Open question

for example

Slide 16 - Open question

however

Slide 17 - Open question

likewise

Slide 18 - Open question

in the mean time

Slide 19 - Open question

as a result

Slide 20 - Open question

besides

Slide 21 - Open question

I expect you to repay me ...... it's sold.
A
moreover
B
in addition
C
hence
D
once

Slide 22 - Quiz

We went to bed and slept .........morning.
A
otherwise
B
until
C
whereas
D
despite

Slide 23 - Quiz

A few minutes ........ he walked down the hallway.
A
therefore
B
moreover
C
meanwhile
D
later

Slide 24 - Quiz

Which signal words
do you know now?

Slide 25 - Mind map

Hoeveel tijd heb je voor het hele examen?

Slide 26 - Open question

Wat moet je zelf meenemen voor je examen Engels?

Slide 27 - Open question

Slide 28 - Video

Questions?

Slide 29 - Slide

Meerkeuzevragen

  1. Kijk naar de titel, inleiding, naam van de schrijver etc.
  2. Wat weet je al van het onderwerp?
  3. Bekijk de vragen die bij de tekst horen.
  4. Skim and scan de tekst.
  5. Probeer lastige woorden te begrijpen via de context.
  6. Lees de vraag en de bijbehorende alinea.
  7. Let op de eerste en laatste zin van de alinea. (Dit is vaak de hoofdgedachte).
  8. Let op signaalwoorden, zoals but, however, and etc.
  9. Wat is je eigen antwoord?
  10. Kies het antwoord wat het dichtste bij je eigen antwoord ligt.
  11. Onderstreep het gedeelte dat overeenkomt met jouw gekozen antwoord.
  12. Controleer of het onderstreepte tekstgedeelte overeenkomt met je antwoord.
  13. Als je het antwoord niet weet. Streep foute antwoorden weg.



Slide 30 - Slide

 Open vragen

  1. Kijk naar de titel, inleiding, naam van de schrijver etc.
  2. Wat weet je al van het onderwerp?
  3. Bekijk de vragen die bij de tekst horen.
  4. Skim and scan de tekst.
  5. Probeer lastige woorden te begrijpen via de context.
  6. Lees de vraag en de bijbehorende alinea.
  7. Let op de eerste en laatste zin van de alinea. (Dit is vaak de hoofdgedachte).
  8. Let op signaalwoorden, zoals but, however, and etc.

  9. Onderstreep het gedeelte waarin het antwoord staat..

  10. Formuleer duidelijk
  11. Beantwoord de vraag altijd in het Nederlands, tenzij gevraagd wordt Citeer.





Slide 31 - Slide

Gatenteksten

  1. Kijk naar de titel, inleiding, naam van de schrijver etc.
  2. Wat weet je al van het onderwerp?
  3. Bekijk de vragen die bij de tekst horen.
  4. Skim and scan de tekst.
  5. Probeer lastige woorden te begrijpen via de context.
  6. Lees de vraag en de bijbehorende alinea.
  7. Let op de eerste en laatste zin van de alinea. (Dit is vaak de hoofdgedachte).

  8. Bekijk het stukje voor en na de  gaten goed. (Is het bijvoorbeeld een opsomming, tegenstelling, gevolg?)


  9. Wat is je eigen antwoord?
  10. Kies het antwoord wat het dichtste bij je eigen antwoord ligt. 
  11. Zoek de woorden in de antwoordmogelijkheden op, indien nodig.
  12. Lees het stuk opnieuw. Klopt je antwoord in de tekst.




Slide 32 - Slide

Woordenboek
  1. de woorden staan in alfabetische volgorde.
  2. afkortingen.
  3. uitdrukkingen en spreekwoorden.
  4. zoek het basiswoord.
  5. meerdere betekenissen.
  6. gebruik en oefen met je eigen woordenboek.

Slide 33 - Slide