Introductie geld-Fase 1

Geld
1 / 22
next
Slide 1: Slide
RekenenPraktijkonderwijsLeerjaar 1

This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

Geld

Slide 1 - Slide

Onze doelen:
  • Ik kan geldbedragen benoemen en noteren
  • Ik kan gepast betalen
  • Ik kan bedragen afronden
  • Ik kan bedragen schatten
  • Ik kan geld teruggeven en controleren wat ik terugkrijg


Slide 2 - Slide

Onze Euro munten

Slide 3 - Slide

Onze Euro biljetten

Slide 4 - Slide

Zelf aan de slag met geldrekenen

Slide 5 - Slide

A
Kijk goed naar de volgende euromunten en naar debijhorende letter
B
C
D

Slide 6 - Slide

Welke munt is het meest waard?
A
A
B
B
C
C
D
D

Slide 7 - Quiz

Kijk goed naar de volgende euro biljetten en naar de bijhorende letter
A
C
B
D

Slide 8 - Slide

Welk biljet is het minst waard?
A
A
B
B
C
C
D
D

Slide 9 - Quiz

2 X = ? x

Slide 10 - Open question

Je hebt


Je koopt 2 pizza's á 8€. Heb je genoeg geld?
A
Ja
B
Nee

Slide 11 - Quiz

Iets moeilijker nu...

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Video

Hoe kan ik geldbedragen samen optellen?
Hoe kan ik geldbedragen optellen?
Je doet een klusje voor je familie en krijgt hier geld voor:
Papa : €2,-
Mama: €2,-
Oma: €2, 50
Tante Mies: €1, 50

Slide 14 - Slide

Stap 1
Stap 1 - Tel de euro's bij elkaar op






= €7

Slide 15 - Slide

Stap 2
Stap 2 - Tel alle centen bij elkaar op.



= €1,-

Slide 16 - Slide

Stap 3
Stap 3- Tel de euro's en de centen bij elkaar op.

€7,-  
€1,-
€8,-

Slide 17 - Slide

In mijn portemonnee zit:

Wat kan ik kopen?
A
Blikje fris: €1,50 Broodje: €1,50 Zakje snoep: €2,-
B
Blikje fris: €1,50 Salade: €3,50 Flesje water: €1,-
C
Flesje water:€1,00 Salade: €3,50 Koekjes: €1,50
D
Blikje fris: €1,50 Broodje: €1,50 Wafels: €2,50

Slide 18 - Quiz

In mijn portemonnee zit:

Wat kan ik kopen?
A
2 paar schoenen. De schoenen kosten € 26,- per paar.
B
Twee truien De truien kosten €27,50 per stuk
C
Een broek van 45,- en een paar sokken van €7,50
D
Een trui van €27,50 en een broek van €20,-

Slide 19 - Quiz

Je moet € 4,10 betalen.
Je geeft de kassamedewerker € 5,-.
De kassamedewerker vraagt er € 0,10 bij.
A
€1,10
B
€0,90
C
€0,10
D
€1,00

Slide 20 - Quiz

Je moet € 5,20 betalen.
Je geeft de kassamedewerker € 10,-.
De kassamedewerker vraagt er € 0,20 bij.
Hoeveel geld krijg je terug?
Denk aan de komma's en het Euroteken!

Slide 21 - Open question

Hoeveel is dit samen?

Slide 22 - Slide