This lesson contains 31 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
Slide 1 - Slide
Today’s lesson
Grammar unit 7: explanation
Past simple: to be
Past simple regular verbs
Time to do homework: 7 grammar exercises
Slide 2 - Slide
Today’s lesson
Slide 3 - Slide
Past Simple
Slide 4 - Slide
Past simple
What does past mean?
Verleden
Past simple
Verleden tijd
Iets wat in het verleden is gebeurt en nu is afgelopen
Slide 5 - Slide
verleden tijd van 'to be '
-
Slide 6 - Slide
Past simple - to be
What does to be mean?
-> zijn
Present simple to be -> I am, you are, he/she is
But now we’re learning:
Past simple to be -> I was, you were, he/she was
Slide 7 - Slide
Past Simple of to be (2)
I - was
you - were
He/she/it - was
We/you/they - were
Slide 8 - Slide
Leerdoel: ik kan het werkwoord 'to be' in de verleden tijd gebruiken
Slide 9 - Slide
let op het verschil: where = waar en were = waren ( verleden tijd van zijn)
Slide 10 - Slide
I
He/She/It
You
We
They
was
Were
Slide 11 - Drag question
She ... the best singer ever.
A
was
B
were
Slide 12 - Quiz
The boys ___ gaming.
A
was
B
were
Slide 13 - Quiz
You ... watching a movie last night.
A
was
B
were
Slide 14 - Quiz
The girl ... in her room the whole time.
A
was
B
were
Slide 15 - Quiz
The children .... very happy to meet him.
A
was
B
were
Slide 16 - Quiz
He ______ always very nice to me.
Slide 17 - Open question
We _________tired when we arrived
Slide 18 - Open question
It ________ cold yesterday
Slide 19 - Open question
They ________ on the bus when I called
Slide 20 - Open question
I, he, she, it krijgt ...
A
was
B
were
Slide 21 - Quiz
you, we, they krijgt ...
A
was
B
were
Slide 22 - Quiz
In de verleden tijd gebruik ik ... voor het werkwoord 'zijn' (to be)
A
am/are/is
B
was/were
Slide 23 - Quiz
Past simple
Je gebruikt de Past Simple als je zeker weet dat iets in het verleden gebeurd is en nu afgelopen is.
Je gebruikt deze vorm als je het hebt over feiten, gewoonten etc. die in het verleden gebeurd zijn en nu helemaal klaar zijn.
Je vormt de Past Simple door de stam van een werkwoord te pakken en daar –ed aan vast te plakken. De Past Simple van ‘to work’ is dus de stam (work) met –ed erachter worked.
Slide 24 - Slide
Example sentences
I watched TV yesterday night.
Isa texted her mother during class.
Milan played some games on his iPad.
Last year we travelledto Spain.
Slide 25 - Slide
Past Simple - Signaalwoorden
In de zin staan vaak eentijdsbepaling van verleden tijd.
yesterday
last week
ten minutes ago
in 2007
this morning
Slide 26 - Slide
Regelmatige werkwoorden (rww)
Achter het werkwoord plaats je 'ed'
I walk -> I walked
it rains-> it raineded
they beg-> they begged
Slide 27 - Slide
RWW Spelling
Als een werkwoord eindigt op -e, dan komt er in de past simple alleen een -d achter:
I live - I lived
you move - you moved
In de past simple wordt de laatste medeklinker verdubbeld als er één klinker voor staat:
I drop - I dropped
they plan - they planned
Slide 28 - Slide
RWW Spelling
Als een werkwoord eindigt op -y, dan komt er in de past simple een -ied achter:
I carry- I carried
you study- you studied
In de past simple komt er een -ed achter als er een klinker voor staat: