¿Qué vas a hacer?/Wat ga je doen: Opdrachten over vraagwoorden, bijvoeglijknaamwoord en ontkennen (pag 26-31)
¿Qué necesitas?/ Wat heb je nodig?: Tu libro verde
¿Cómo trabajas?/ Hoe werk je?: Tú trabajas solo/sola ; Alleen werken (je mag zachtjes overleggen)
¿Cuánto tiempo?: 30 minutos.
Objetivo (doel): Je oefent dit nieuwe grammatica
onderdeel
He terminado la tarea ¿y ahora?/ Klaar, en nu?
leer: voca 4.1 , 4.2, (p 4-5) en ww 1-25.