Les comparaisons

Les comparaisons
Le comparatif et le superlatif 
1 / 25
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolmavo, havo, vwoLeerjaar 4

This lesson contains 25 slides, with text slides and 5 videos.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Les comparaisons
Le comparatif et le superlatif 

Slide 1 - Slide

Les comparaisons
Objectifs: 

  • Formation et 
utilisation des comparaisons
Exercices 
  • Comparatif : Ex. 1, 3 t/m 10, 14 + 15
  • Superlatif: Ex. 16 t/m 20

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Video

Le comparatif 
  • avec un adjectif (=bijvoeglijk naamwoord)
  • avec un adverbe (= bijwoord)
  • avec un nom (= zelfstandig naamwoord)
  • avec un verbe (= werkwoord)

Slide 4 - Slide

Avec un adjectif 
  • Laurent est plus grand que Mireille  
  • Mireille est moins grande que Laurent
  • Mireille et Laurent sont aussi grands que leurs cousins
  • Mirelle et Sarah sont plus grandes que leur cousins

plus ... que / moins ... qu / aussi ... que 
Op de ... komt dus het bijvoeglijk nw. Let op de vorm! 

Slide 5 - Slide

Avec un adverbe (bijwoord)
  • Een bijwoord zegt iets over een werkwoord, bijv nw of ander bijwoord en heeft dus maar één vorm in het Frans. 
  • Een bijwoord eindigt vaak op - MENT 


Slide 6 - Slide

Avec un adverbe (bijwoord)
+  :  Paul parle plus doucement que Sophie. 
-  :  Sophie parle moins doucement que Paul
=  : Paul parle aussi doucement que Sophie.

Het bijwoord 'doucement' houdt altijd zijn vorm. Het zegt namelijk iets over 'parler' (spreken). Zachtjes praten. Niet over de persoon zelf. 

Slide 7 - Slide

Caroline est plus grande que sa mère. 
Remi est moins agé que son frère. 

Mishal est aussi sportif que son cousin 
Charlotte est moins riche que Edouard 
est moins gourmand de Stéphane.
est aussi cultivé ( = ontwikkeld/beschaafd) que Alice
est moins bavard (kletserig) qu'Eric (let op : qu' vanwege klinkerbotsing) 
Exercice 1 (p.74)

Bekijk de vragen en antwoorden. 

Slide 8 - Slide

Exercice 3 (p.75) 
Exercice 3
Corrigé

Slide 9 - Slide

Exercice 4 
Exercice 4
(p.75)
Corrigé

Slide 10 - Slide

Bon / mauvais 
Let goed op bij bon (goed) en mauvais (slecht). 

  • Bon : wordt meilleur / meilleure / meilleurs / meilleures (beter) 
  • Mauvais : wordt pire of pires (slechter)

Slide 11 - Slide

Bien 
LET OP ! 

  • Bien = goed (Bijwoord) : dit wordt mieux
Uitleg bon/bien/meilleur/mieux

Slide 12 - Slide

Exerice 5  t/m 7
Maak nu opdracht 5 t/m 7
Exercice 7
Corrigé Ex. 5 - 7

Slide 13 - Slide

Avec un nom
+  : plus de ... (zelfst nw) que     - meer dan
-  : moins de ... que                     - minder dan
=  : autant de ... que                    - net zoveel als 

Slide 14 - Slide

Avec un nom - Ex. 9 
organise autant de fêtes que Jules 
prend plus de cours de tennis que Xavier
envoie autant de SMS que Daryan
écoute plus de musique que Mila
lit plus de romans que Jade
achète moins de jeux vidéo que son frère 

Slide 15 - Slide

Exercice 10 
Corrigé Ex. 10

Slide 16 - Slide

Avec un verbe
+  : plus que + verbe
-  : moins que + verbe
=  : autant ... que  + verbe            

Slide 17 - Slide

Exercice 14 (p.79)
Corrigé

Slide 18 - Slide

Exercice 15 (p.79)
Corrigé

Slide 19 - Slide

Slide 20 - Video

Samenvatting

Slide 21 - Slide

Slide 22 - Video

Extra uitleg 

Slide 23 - Slide

Slide 24 - Video

Slide 25 - Video