TestPreparation

Today:


Preparation for the test by repeating the grammar.
1 / 27
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Today:


Preparation for the test by repeating the grammar.

Slide 1 - Slide

Preparation:
What will be on the test:
  • Adjectives and adverbs
  • Relative pronouns (who/which/that/x)
  • Irregular verbs
  • Present simple
  • Present continuous
  • Present perfect
  • Past simple
  • Past continuous
  • Past perfect

Slide 2 - Slide

What do you find difficult?

Slide 3 - Mind map

Adjectives:
Bijvoeglijke naamwoorden:
  • Zeggen iets over een zelfstandig naamwoord:
Ex. the careful driver, the angry teacher, a beautiful dress.

Let op! Soms twee vormen:
   This job is boring / interesting / tiring / annoying (= over ding)
   I am bored / interested / tired / annoyed (= over persoon)

Slide 4 - Slide

Adverbs:
Bijwoorden:
  • Zeggen iets over werkwoorden, bijwoorden en bijvoegelijke naamwoorden.
Ex. she drove carefully, it rained heavily, incredibly quickly, surprisingly easy

Adverbs maak je MEESTAL door -ly achter het bijvoeglijk naamwoord te zetten (quick > quickly,
               careful > carefully)


Slide 5 - Slide

Uitzonderingen:
Je gebruikt ook adjectives i.p.v. adverbs bij werkwoorden zoals be / feel / look / taste / sound / smell / seem
Ex. I am tired, she is hungry, you look tired, you smell nice.

Een aantal adverbs maak je NIET met -ly:
   good > well                the good dog, you did well
   fast > fast                   the fast car, he ran fast                              ('hardly' =
   hard > hard                the hard test, he tried hard                       nauwelijks)

Slide 6 - Slide

1. He was expelled because he was extremely ... to one of his teachers.
A
impolite
B
impolitely

Slide 7 - Quiz

2. It's ... cold today. You should really wear a sweater today.
A
awful
B
awfully

Slide 8 - Quiz

Relative pronouns:
Drie betrekkelijke voornaamwoorden: who, which en that.
  • who verwijst terug naar een persoon.
Ex. He is the man who wanted to say something.

  • which verwijst terug naar eerder genoemde dieren of zaken.
Ex. The cat, which you see over there, is mine.

  • that kan zowel naar personen als naar dieren en zaken terugverwijzen. (Je kan that ook vaak weglaten)
Ex. Is this the book (that) you wanted to borrow?
Ex. All the people (that) I met told me a different story.

Slide 9 - Slide

1. This is Mary, .... is taking over my job when I leave.
A
who
B
which

Slide 10 - Quiz

2. We had spaghetti, .... is my favourite meal, for dinner last night.
A
who
B
which

Slide 11 - Quiz

Simple present:
De tegenwoordige tijd = (simple) present genoemd:
  • Feiten, gewoonten, dingen die we met regelmaat doen

Het hele werkwoord zonder het woord 'to' ervoor.  
LET OP!!!  Bij 'he', 'she' of 'it' is. Dan komt achter het werkwoord een '-s'.    <---  (SHIT-regel)
Ex. She lives in Amsterdam. I live in Utrecht. He goes to school. 

Vraagzin: Does she live in Amsterdam? Do I live in Utrecht?
Ontkenning: She doesn't live in Amsterdam. I do not live in Utrecht. 



Slide 12 - Slide

Present continuous:
Wanneer present continuous = iemand is nu iets aan het doen
  • Altijd t.t. werkwoord to be EN stam+ -ing
Ex. I am cooking dinner. She is eating a burger. We are watching a movie.

Vraagzin: to be EN stam+ -ing                                         Ex. Are you watching tv?
Ontkenning: to be + not EN stam+ -ing                       Ex. I am not eating a burger.

Slide 13 - Slide

Present perfect:
Wanneer present perfect:
  • iets in het verleden is begonnen, maar nog niet is afgelopen.
  • Iets is in het verleden gebeurd en het resultaat is nog steeds merkbaar. (since, for, just, already, yet, always, never, ever, etc.)
 
Bestaat uit: have/has + voltooid deelwoord (past participle)
Voltooid deelwoord = regelmatige werkwoorden + ed                     Ex. She has never lived in the UK. 
                                             onregelmatige werkwoorden kolom 3         Ex. The cows have given milk. 

Vraagzin: has/have + voltooid deelwoord                       Ex. Has she lived in Amsterdam since 2008?
Ontkenning: has/have + not + voltooid deelwoord     Ex. The cows have not given milk. 

Slide 14 - Slide

1. I ....... tv right now. So be silent.
A
watch
B
have watched
C
am watching
D
watches

Slide 15 - Quiz

2. Bart and Dominique ..... in France since 2009.
A
work
B
are working
C
has worked
D
have worked

Slide 16 - Quiz

3. Timo ...... his grandmother every weekend.
A
has visited
B
visits
C
visit
D
is visiting

Slide 17 - Quiz

Past simple:
Wanneer past simple:
  • iets in het verleden gebeurd en nu  afgelopen. (yesterday, last week, two months ago, when I was younger, in 1998)
  • een vraag  over iets dat in het verleden gebeurd is, begint met het woordje: when.

Regelmatige werkwoorden: '-ed' achter het regelmatige werkwoord te zetten. 
Onregelmatige werkwoordeneigen vorm uit je hoofd leren (tweede kolom)
Ex. I worked for Amnesty International in 2002. I wrote to you yesterday. 

Vraagzin:          did + hele werkwoord.                 Ex. Did you visit your grandmother last week?
Ontkenning didn't + hele werkwoord.             Ex. He didn't sleep well last night.

Slide 18 - Slide

Past continuous:
Wanneer past continuous (when/while):
  • iemand iets in het verleden een tijdje aan het doen was
  • iets op een bepaald moment in het verleden aan de gang was 

Past continuous = was/were EN stam+ -ing              
Ex. I was working. He was dancing. They  were kissing

Vraagzin: was/were EN stam+ -ing                                  Ex. Was he dancing?
Ontkenning: was/were + not EN stam+ -ing                Ex. They were not kissing.

Slide 19 - Slide

Past perfect:
Wanneer past perfect:
  • Als iets in het verleden gebeurd is vlak voor iets anders gebeurde. (vaak in combinatie met de past simple). Wat eerder is gebeurd krijgt past perfect.

Past perfect = had + voltooid deelwoord (past participle)
Voltooid deelwoord = regelmatige werkwoorden + ed  
                                             onregelmatige werkwoorden kolom 3

Ex. When the police arrived, the thief had escaped.
       They had ridden their bikes before they met their friends.
       Before he sang a song he had played the guitar. 
       

Slide 20 - Slide

1. We ..... , when Patrick arrived.
A
are singing
B
has sung
C
were singing
D
have sung

Slide 21 - Quiz

2. Daniel ...... her since 2009 and they still see each other every week.
A
has known
B
is knowing
C
knew
D
had known

Slide 22 - Quiz

3. Jill ....... Dad at work before she ....... for her trip.
A
had phoned, was leaving
B
had phoned, left
C
phoned, had left
D
was phoning, had left

Slide 23 - Quiz

4. He ..... hard yesterday.
A
has worked
B
worked
C
is working
D
works

Slide 24 - Quiz

5. I ........ very tired because I ....... too much.
A
had been, studied
B
has been, studied
C
was, had studied
D
was, has studied

Slide 25 - Quiz

Slide 26 - Slide

How confident are you about the test?
😒🙁😐🙂😃

Slide 27 - Poll