3.2 Taalverzorging

Taalverzorging
1 / 33
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 33 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Taalverzorging

Slide 1 - Slide

Wat is hier mis gegaan?
Tim werkte als pizzabezorger, maar is gisteravond ontslagen. Hij heeft een pizza afgeleverd, maar was vergeten de ontvanger te laten betalen. 'Ik had een briefje meegekregen waar op stond 'betaald met tien euro', dus toen ben ik meteen weer weggereden'. Hij heeft zijn baas de situatie nog geprobeerd uit te leggen, maar die snapte niet waar Tim het over had. 'Het briefje was duidelijk: hij zou betalen met tien euro. Dat was voor Tim belangrijk om te weten hoeveel wisselgeld hij mee moest nemen'. Tim gaat ergens anders als bezorger aan de slag.

Slide 2 - Slide

Het belang van spelling
Wat is het verschil tussen deze twee krantenkoppen?
Premier verbaasd in spannende zaak
Premier verbaast in spannende zaak

Slide 3 - Slide

Waarom moeilijk doen?
Ik word
Jij wordt
Word jij?

Hij bedoelt
Hij heeft bedoeld

Slide 4 - Slide

Tegenwoordige tijd
Ik dans                          Ik loop                        Ik word                     Ik bedoel
Jij danst                       Jij loopt                     Jij word                    Jij bedoel
Dans jij?                        Loop jij?                    Word jij?                  Bedoel jij?
Danst hij?                     Loopt hij?                 Word hij?                Bedoel hij?
Wij dansen                  Wij lopen                   Wij worden            Wij bedoelen

  • Maar waarom dan toch ineens hij heeft bedoeld?

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

Welke fout zie je?

Slide 7 - Open question

Slide 8 - Slide

Me/mij/mijn, je/jou/jouw, u/uw
ons/onze




Wanneer je een bezit aangeeft (en dat bezit direct erachter staat) gebruik je mijn, jouw, uw, onze. 

Ik ben mijn laptop vergeten
Je bent jouw laptop vergeten
Dat is uw keuze   

Twijfel? Vervang het woord door 'mijn'

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

Welke fout zie je?

Slide 11 - Open question

Slide 12 - Slide

Is/eens
Heeft de PostNL weer is een pakketje teruggestuurd?

Hij is niet zo slim.
Ik ben weer 's naar de dokter geweest.

's is een afkorting van eens

Slide 13 - Slide

Lees de volgende zin
Hun liepen samen door de winkel.

Slide 14 - Slide

Welke fout zie je?

Slide 15 - Open question

Slide 16 - Slide

Hun hebben morgen een toets.          Fout!

Zij hebben morgen een toets.

Slide 17 - Slide

Lees de volgende zin
Het meisje die daar fietst.

Slide 18 - Slide

Welke fout zie je?

Slide 19 - Open question

Slide 20 - Slide

Lees de volgende zin
De mensen waarmee ik op vakantie ga, zijn mijn vrienden.

Slide 21 - Slide

Welke fout zie je?

Slide 22 - Open question

Slide 23 - Slide

Slide 24 - Slide

Welke fout zie je?

Slide 25 - Open question

Als of dan
Gebruik 'als' bij vergelijkingen
Mijn scooter is net zo snel als die van jou.

Gebruik 'dan' bij een verschil
Seizoen 2 van die serie vind ik slechter dan seizoen 1.
Ik denk dat ik beter in zingen ben dan jij.

Slide 26 - Slide

  • Hans loopt even hard als mij/ik 
  • Hans loopt even hard als ik (loop)

  • Laura heeft een mooiere stem dan mij/ik 
  • Laura heeft een mooiere stem dan ik (heb)

Tip: Bij twijfel kun je de zin aanvullen met woorden die in het eerste deel van de zin al werden gebruikt. 

Slide 27 - Slide

Gebruik 'dan' bij woorden: ander, andere, anders

  • De dag liep anders dan ik had verwacht.
  • Karel kreeg een andere dan ik (kreeg).

Slide 28 - Slide

Slide 29 - Slide

Welke fout zie je?

Slide 30 - Open question

Na of naar
Na de les ga ik een broodje kopen.
Voor de les ga ik een broodje kopen.

Na/voor = tegenstelling.



Slide 31 - Slide

Je gebruikt 'naar' in alle andere situaties.

  • Ik ga naar huis.
  • Heb je het naar je zin hier?
  • Naar aanleiding van ons telefoongesprek, stuur ik u deze mail. 

Slide 32 - Slide

Aan de slag
  • Maak in Taalblokken de opdrachten 'Taalverzorging' 

Slide 33 - Slide