Grammatica ch 2 3e klas

Hoe herken je het meewerkend voorwerp in de Franse zin?
- het volgt het voorzetsel à (au, aux)
- het is een persoon: le voisin, mes parents, ta soeur, cette dame enz. 
                          Je donne un cadeau à ma voisine. 
Hier is "à ma voisine" het meewerkend voorwerp.
timer
15:00
1 / 38
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare school

This lesson contains 38 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Hoe herken je het meewerkend voorwerp in de Franse zin?
- het volgt het voorzetsel à (au, aux)
- het is een persoon: le voisin, mes parents, ta soeur, cette dame enz. 
                          Je donne un cadeau à ma voisine. 
Hier is "à ma voisine" het meewerkend voorwerp.
timer
15:00

Slide 1 - Slide

Als je het meewerkend voorwerp wilt vervangen, moet je dit door middel van een persoonlijk vnw doen:
mij, jou, hem, haar, ons, jullie, u, hen       in het NL.

Je geeft een kado aan mijn vader.
 -> Je geeft hem een kado.

Precies hetzelfde in het Frans.



me, te, lui, nous, vous, leur


Tu donnes un cadeau à mon père.
-> Tu lui donnes un cadeau.

Slide 2 - Slide

Ok, je weet hoe je dit vervangt maar ... 
waar komt het te staan daarna?
1)Als er een heel ww is komt het meew.vnw vóór het hele ww.

2) Is er GEEN heel ww, dan komt het  persoonlijk vnw (dat een meew. vnw vervangt)  direct vóór de persoonsvorm.





Hij wil naar school lopen. Zij willen naar school lopen.

 

Slide 3 - Slide

Hoe vind je de persoonsvorm?

De pers.vorm is de ww vorm die verandert als het onderwerp verandert. Kijk onderstaande zinnen. De persoonsvorm staat onderstreept.
Hij loopt naar school. Zij lopen naar school.
Hij wil naar school lopen. Zij willen naar school lopen. 
In de laatste zin, is het werkwoord "lopen"nu een heel werkwoord.

Slide 4 - Slide

In de volgende dias, ga je oefenen stap voor stap. 

Slide 5 - Slide

zoek het meewerkend voorwerp en vul het in (MET het voorzetsel erbij) in het vakje onderaan.
1) Tu peux montrer la vidéo à mon ami.

Slide 6 - Open question

Door welk persoonlijk vnw moet je het meewerkend vw van de vorige dia vervangen?
A
me
B
te
C
lui
D
leur

Slide 7 - Quiz

Nu de plaats: Waar ga jij het persoonlijk vnw zetten?
Tu peux montrer la vidéo.

Typ de zin opnieuw in met het pers. vnw op de juiste plek.

Slide 8 - Open question

Wij oefenen nog een keer:
zoek het meewerkend voorwerp en vul het in (MET het voorzetsel erbij) in het vakje onderaan.
2) Ils donnent 10 € à ma copine et moi.

Slide 9 - Open question

Door welk persoonlijk vnw moet je het meewerkend vw van de vorige dia vervangen?
A
me
B
nous
C
lui
D
vous

Slide 10 - Quiz

Ils donnent 10 € à ma copine et moi.

Vervang nu het meewerkend vw en typ de zin opnieuw in.

Slide 11 - Open question

welke vorm is correct als ik het mw vwp vervang in "je vais offrir un cadeau aux profs." ?
A
je leur vais offrir un cadeau.
B
je vais leur offrir un cadeau.
C
je vais offrir leur un cadeau.
D
je vais offrir à leur un cadeau.

Slide 12 - Quiz

welke vorm is correct als ik het mw vwp vervang in "Il a téléphoné à ses parents." ?
A
Il leur a téléphoné.
B
Il a leur téléphoné.
C
Il a téléphoné leur.
D
Il leur téléphoné à leur.

Slide 13 - Quiz

welke vorm is correct als ik het mw vwp vervang in "Nous allons donner 5€ à toi" ?
A
Nous t'allons donner 5€.
B
Nous allons te donner 5€.
C
Nous allons donner te 5€.
D
Nous allons donner 5€ à te.

Slide 14 - Quiz

Vervang het meewerkend voorwerp en typ de zin opnieuw in.
Il a répondu à Xavier.

Slide 15 - Open question

Een laatste keer:
Il parle à moi.

Slide 16 - Open question

De passé composé
De passé composé bestaat uit 2 delen: een hulpwerkwoord en een voltooid deelwoord, net als in het Nederlands.
Wij hebben gegeten      = Nous avons mangé
Jij hebt gepraat               = Tu as parlé
Hij heeft gewoond         = Il a habité

Meestal gebruik je het hulpwerkwoord AVOIR

Slide 17 - Slide

Maar het hulpww kan ook être zijn! Comparez:
j'ai regardé                                                  je suis tombé(e)
tu as regardé                                             tu es tombé(e)
il a regardé                                                  il est tombé
elle a regardé                                             elle est tombée
on a regardé                                               on est tombé 
nous avons regardé                                nous sommes tombé(e)s
vous avez regardé                                   vous êtes tombé(e) / vous êtes tombé(e)s 
ils ont regardé                                           ils sont tombés
elles ont regardé                                      elles sont tombées

Slide 18 - Slide

Wanneer gebruik je avoir of être als hulpwerkwoord?

Gemakkelijke (maar niet altijd opgaande) regel:
gebruik hetzelfde hulpwerkwoord als wij in het Nederlands doen, exemple:
ik heb gegeven =
j' ai donné
hij is binnengekomen =
il est entré

Slide 19 - Slide

Hulpww être: voltooid deelwoord past zich aan onderwerp aan!
  •  mannelijk enkelvoud:     X
  •  vrouwelijk enkelvoud:    + e
  •  mannelijk meervoud:     + s
  •  vrouwelijk meervoud:    + es

En wat te doen als mannelijk en vrouwelijk gemengd zijn?
Hélas les filles... dan kies je voor mannelijk...

Slide 20 - Slide

Slide 21 - Slide

Voltooid deelwoord regelmatige werkwoorden
  • Werkwoorden op –er: haal -er eraf en voeg é to
(manger: j'ai mangé des moules).
  • Werkwoorden op –ir: haal -ir eraf en voeg -i toe 
(finir: il a fini ses devoirs)
  • Werkwoorden op –re: haal -re eraf en voeg -u toe  
(perdre: elle a perdu son sac) 



Slide 22 - Slide

Zet in de passé composé
ils (regarder)
A
a regardé
B
ont regardé
C
avons regardé
D
sont regardé

Slide 23 - Quiz

Zet in de passé composé
Tom (sortir) de l'école.
A
a sorti
B
est sortie
C
est sorti
D
a sortie

Slide 24 - Quiz

Zet in de passé composé
Tu (aller)
A
as allé
B
es allé
C
a allé
D
est allé

Slide 25 - Quiz

Zet in de passé composé
ils (commencer)
A
ils ont commencé
B
ils sont commencé

Slide 26 - Quiz

Zet de zin in de passé composé
Nous jouons au foot

A
Nous avons joue au foot.
B
Nous a joué au foot.
C
Nous avez joué au foot.
D
Nous avons joué au foot.

Slide 27 - Quiz

Zet de zin in de passé composé
Kim et Sophie (aller) au supermarché
A
ont allé
B
ont allés
C
sont allés
D
sont allées

Slide 28 - Quiz

Welk werkwoord krijgt in de passé composé het hulpwerkwoord avoir ?
A
rester
B
descendre
C
perdre
D
tomber

Slide 29 - Quiz

verbe venir présent

Slide 30 - Mind map

venir, elles (passé composé)

Slide 31 - Open question

venir, ils (passé composé)

Slide 32 - Open question

Venir

Ik kom
A
je vens
B
je viens
C
je suis venu

Slide 33 - Quiz

Venir

wij komen
A
nous vienons
B
nous venont
C
nous venons

Slide 34 - Quiz

venir

Ik ben gekomen
A
je suis venue
B
je suis venu
C
j'ai venu
D
je viens

Slide 35 - Quiz

Venir

wij zijn gekomen
A
nous avons venu
B
nous sommes venus
C
nous sommes venu

Slide 36 - Quiz

venir
il kwam
A
je vienais
B
je viendrais
C
je venais

Slide 37 - Quiz

wij kwamen
A
nous venions
B
Nous viendrions
C
nous vienions

Slide 38 - Quiz