Week 2 3HV Frans

Programme 15-01-2020
herhalen grammaire
oefenen:
  • pronom personel coi
  • werkwoorden als venir
  • passé composé

Vrijdag 24-01-2020 Proefwerk Chapitre 2







zorg dat je bent aangemeld in lessonup!
1 / 52
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

This lesson contains 52 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Programme 15-01-2020
herhalen grammaire
oefenen:
  • pronom personel coi
  • werkwoorden als venir
  • passé composé

Vrijdag 24-01-2020 Proefwerk Chapitre 2







zorg dat je bent aangemeld in lessonup!

Slide 1 - Slide

herhalen Grammaire ch2
  • pronom personel coi-> Tb blz. 24
  • werkwoorden als venir -> Tb blz. 27
  • passé composé met être en avoir -> Tb blz. 30

Gebruik deze bladzijden ook bij de opdrachten

Slide 2 - Slide

Wat is een meewerkend voorwerp???

Slide 3 - Slide

Meewerkend voorwerp

Slide 4 - Mind map

Uitleg (Nederlands)
herhalen grammaire
oefenen:
  • pronom personel coi
  • werkwoorden als venir
  • passé composé

Vrijdag 24-01-2020 Proefwerk Chapitre 2







Slide 5 - Slide

Het persoonlijk voornaamwoord als meewerkend voorwerp → deel 3, ch2, C

Hoe herken je een meewerkend voorwerp in het Frans? Het zinsdeel dat meewerkend voorwerp is, begint altijd met het voorzetsel à (au, aux). Dit zinsdeel kun je dan vervangen door een persoonlijk voornaamwoord.

Voorbeeld:
  • Ils donnent de l’argent de poche à Gabrielle. Zij geven zakgeld aan Gabrielle.  
  • Ils lui donnent de l’argent de poche. Zij geven haar zakgeld.  

Slide 6 - Slide

Dit zijn de vormen van het persoonlijk voornaamwoord als meewerkend voorwerp.
me/m’ mij  
te/t’ jou  
lui hem/haar  
nous ons  
vous u/jullie  
leur hun  
De volgende werkwoorden krijgen vaak het voorzetsel à: répondre (beantwoorden), écrire (schrijven), donner (geven), dire (zeggen), parler (praten), téléphoner (bellen), demander (vragen).

Slide 7 - Slide

Plaats in de zin


Het persoonlijk voornaamwoord staat direct vóór de persoonsvorm.
  • Je te donne de l’argent de poche. Ik geef je zakgeld.  

Staat er een heel werkwoord in de zin? Dan staat het persoonlijk voornaamwoord voor het hele werkwoord.
  • Je vais te donner de l’argent de poche. Ik ga je zakgeld geven.  


Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

Vervang het meewerkend voorwerp door een persoonlijk voornaamwoord. Schrijf de nieuwe zin op.

Slide 10 - Slide

Louis a donné son i-pad à l’informaticien du magasin.

Slide 11 - Open question

Il a donné un cadeau à son père.
Il a donné un cadeau aux enfants.
Il a donné un cadeau à moi.
Il lui a donné un cadeau.
Il leur a donné un cadeau.
il m'a donné un cadeau.

Slide 12 - Drag question

Vervang het meew. vw door een pers. vnw.
Welke zin is goed?

Il demande à moi de l'aider.
A
Il te demande de l'aider.
B
Il me demande de l'aider.
C
Il se demande de l'aider.
D
Il demande me de l'aider.

Slide 13 - Quiz

Vervang het meew. vw door een pers. vnw.
Welke zin is goed?

Matteo n'a pas répondu au prof.
A
Matteo n' a lui pas répondu .
B
Matteo ne m' a pas répondu.
C
Matteo ne lui a pas répondu .
D
Matteo n' a pas lui répondu.

Slide 14 - Quiz

Wat is de plaats in de zin van het pers. vnw. als meew. vw?
A
Altijd voor de persoonsvorm.
B
Altijd voor het voltooid deelwoord.
C
Als er een heel werkwoord in de zin staat , dan voor het hele werkwoord.
D
Als er een heel werkwoord in de zin staat , dan na het hele werkwoord.

Slide 15 - Quiz

Noem 2 werkwoorden die het voorzetsel à achter zich krijgen.

Slide 16 - Open question

oefenen
Maak de opdrachten op het antwoordenblad
klassikaal nakijken

timer
15:00

Slide 17 - Slide

volgende les
werkwoorden als venir

Slide 18 - Slide

Programme 17-01-2020
herhalen grammaire
nakijken werkblad
oefenen:
  • werkwoorden als venir
  • passé composé

Vrijdag 24-01-2020 Proefwerk Chapitre 2







zorg dat je bent aangemeld in lessonup!

Slide 19 - Slide

antwoorden werkblad

Slide 20 - Slide

Slide 21 - Slide

Le Passé Composé

Slide 22 - Slide

De passé composé
De passé composé bestaat uit 2 delen: een hulpwerkwoord en een voltooid deelwoord, net als in het Nederlands.

Wij hebben gegeten = Nous avons mangé
Jij hebt gepraat = Tu as parlé
Hij heeft gewoond = Il a habité

Slide 23 - Slide

Hulpwerkwoord
Bijna altijd avoir (hebben)

j'ai
tu as
il/elle/on a
nous avons
vous avez
ils/ellent ont

Voltooid deelwoord
Hele werkwoord -er +é

Voorbeeld: 
parler --> parl --> parlé

J'ai parlé
Nous avons parlé
Elles ont parlé

Slide 24 - Slide

Welk hulpwerkwoord gebruik je bijna altijd bij de passé composé?
A
faire
B
être
C
avoir
D
aller

Slide 25 - Quiz

Vul de juiste vorm van het hulpwerkwoord in:
J'__________ rencontré
A
as
B
avons
C
ai
D
avez

Slide 26 - Quiz

Vul de juiste vorm van het hulpwerkwoord in:
Ils ________________ passé
A
ont
B
sont
C
vont
D
a

Slide 27 - Quiz

Vul de juiste vorm van het hulpwerkwoord in:
Elle _______________ regardé

Slide 28 - Open question

Hoe maak je het voltooid deelwoord van een regelmatig werkwoord?
A
hele werkwoord -er
B
hele werkwoord +é
C
hele werkwoord -er +é
D
hele werkwoord +er

Slide 29 - Quiz

Vul het voltooid deelwoord in:
Nous avons (parler) ________________

Slide 30 - Open question

Vul het voltooid deelwoord in:
Tu as _________________ (écouter)

Slide 31 - Open question

Stappenplan passé composé
Stap 1: 
Heeft het werkwoord uitzonderingen in het hulpwoordwerkwoord (être huis) of in het voltooid deelwoord (être+faire+avoir)? 
Nee --> stap 2
Ja --> stap 3

Slide 32 - Slide

Stap 2: Geen uitzonderingen
Dan: standaardregel
- Kies voor het hulpwerkwoord een vorm van avoir
- Kies voor het voltooid deelwoord:
   hele werkwoord min -er plus é

Voorbeeld: nous (parler)
= nous avons parlé

Slide 33 - Slide

Stap 3: uitzonderingen
Uitzondering 1: être huis
De werkwoorden in het être huis hebben être als hulpww i.p.v. avoir
Als être het hulpww is, moet je ook op de uitgangen letten

Voorbeeld:     il est allé (mannelijk ev.)
                            elle est allée (vrouwelijk ev.)
                            nous sommes allé(e)s (meervoud, man. of vr.)
                            ils sont allés (man. mv.) / elles sont allées (vr. mv.)

Slide 34 - Slide

Vul de juiste vorm in:
Elle (rester, passé composé) _______________

Slide 35 - Open question

Vul de juiste vorm in:
Ils (aller, passé composé) ____________

Slide 36 - Open question


!!! Le PC avec être !!!

Slide 37 - Slide

Comparez...
j'ai regardé                                                           je suis tombé(e)
tu as regardé                                                      tu es tombé(e)
il a regardé                                                           il est tombé
elle a regardé                                                      elle est tombée
on a regardé                                                        on est tombé 
nous avons regardé                                         nous sommes tombé(e)s
vous avez regardé                                   vous êtes tombé(e) / vous êtes tombé(e)s 
ils ont regardé                                                     ils sont tombés
elles ont regardé                                                elles sont tombées

Slide 38 - Slide

Hoe werkt het ook alweer?
Opdracht: Elle … ( monter )
1.   Voeg de juiste vorm van het werkwoord être toe.
  Dus: Elle … -> Elle est
2. Schrijf het voltooid deelwoord van monter op.
Dus: Elle est -> Elle est monté
3. Controleer of er iets achter het voltooid deelwoord moet.
Dus: ja, want het is vrouwelijk enkelvoud.
Elle est monté -> ELLE EST MONTÉE

Slide 39 - Slide

Nog een keer
Opdracht: Nous … ( descendre )
1.    Voeg de juiste vorm van het werkwoord être toe.
Dus: Nous … -> Nous sommes
2. Schrijf het voltooid deelwoord van descendre op.
Dus: Nous sommes -> Nous sommes descendu
3. Controleer of er iets achter het voltooid deelwoord moet.
Dus: ja, want het is meervoud.
Nous sommes descendu -> NOUS SOMMES DESCENDU(E)S

Slide 40 - Slide

Slide 41 - Slide

Ellen ... à la gare.
A
est arrivée
B
est arrivé
C
est arrivées
D
est arrivés

Slide 42 - Quiz

Kim et Sophie ... au supermarché.
A
ont allé
B
ont allés
C
sont allés
D
sont allées

Slide 43 - Quiz

Slide 44 - Slide

Als venir
devenir - worden
revenir - terugkomen

Je houdt hetzelfde rijtje, maar je plakt er de- of re- voor

Slide 45 - Slide

Slide 46 - Slide

Wat is de présent? Beschrijf

Slide 47 - Open question

Wat is de passé composé? Beschrijf

Slide 48 - Open question

Wat is de imparfait? Beschrijf

Slide 49 - Open question

Wat is de futur simple? Beschrijf

Slide 50 - Open question

Oefenen met werkwoorden
Om werkwoorden goed te leren gebruiken:
  • rijtjes leren
  • oefeningen maken
  • toepassen van het geleerde

Het is absoluut onhandig om niet te oefenen en de dag voor de toets de rijtjes te gaan leren

Slide 51 - Slide

Oefenen
maak de opdrachten op de werkbladen

Slide 52 - Slide