Sterk werkwoord A in de stam

Wat heb je nodig deze les:
- Laptop of PC waarop je deze les volgt. Je kunt deze les niet volgen op alleen je mobiel!
- Je mobiel: De app Lesson Up (download hem eerst als je deze nog niet hebt, deze gebruiken we dit lesuur en heb je verplicht nodig.)
- Ik heb jullie microfoon gedempt. Als je iets wil zeggen/vragen, doe dit dan in de chat. Dan beantwoord ik jullie vragen tijdens de les. 

Zorg ervoor dat alles klaar is als de les begint! 
1 / 23
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvmbo gLeerjaar 3

This lesson contains 23 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Wat heb je nodig deze les:
- Laptop of PC waarop je deze les volgt. Je kunt deze les niet volgen op alleen je mobiel!
- Je mobiel: De app Lesson Up (download hem eerst als je deze nog niet hebt, deze gebruiken we dit lesuur en heb je verplicht nodig.)
- Ik heb jullie microfoon gedempt. Als je iets wil zeggen/vragen, doe dit dan in de chat. Dan beantwoord ik jullie vragen tijdens de les. 

Zorg ervoor dat alles klaar is als de les begint! 

Slide 1 - Slide

Start H3
- herhaling H2

-Grammatica A: Sterk werkwoord met A in de stam (blz. 66)

Slide 2 - Slide

Check aanwezigheid
Steek je "handje" op in teams als ik daarom vraag.
Doe je handje weer naar beneden als ik dat zeg. 

Slide 3 - Slide

Vandaag:
Rückblick:
Kapitel 2
Ziele:
Ik weet het verschil tussen een sterk en zwak werkwoord.
 Ik weet hoe ik een sterk werkwoord kan herkennen.
Ik kan een sterk werkwoord vervoegen. 
Aufgaben:
google forms
Kontrolle:
Samen de les afsluiten.

Slide 4 - Slide

Wat betekent unten
A
oefenen
B
beneden
C
boven
D
naast

Slide 5 - Quiz

Wat betekent Zeugnis
A
tevreden
B
examen
C
rapport
D
lijst

Slide 6 - Quiz

Wat is juist?
A
im Winter
B
am Winter
C
um Winter
D
em Winter

Slide 7 - Quiz

Wat is juist?
A
du werdest
B
du wirdest
C
du wird
D
du wirst

Slide 8 - Quiz

Opfrisser: regelmatig ww vervoegen
1. Maak de stam (hele ww-en)
2. Zet de juiste letters achter de stam

Ich = stam +e                                    wohne
Du = stam +st                                    wohnst
er/sie/es = stam+ t                        wohnt
wir = stam+en                                     wohnen
ihr= stam+t                                        wohnt
sie/Sie = stam+en                              wohnen

Slide 9 - Slide

Een zwak of sterk werkwoord
Waarom moet je dit weten:

Zodat je weet HOE je dit werkwoord moet vervoegen.

Slide 10 - Slide

Zwak werkwoord:
Ken je al! 
De laatste letter van het voltooid deelwoord eindigt op een T / D 
(In het NL en in het Duits)

Voorbeeld: landen --> Ik ben geland
Voorbeeld: praten --> ik heb gepraat
Voorbeeld: wohnen --> ich habe gewohnt
Voorbeeld: kochen --> ich habe gekocht

Slide 11 - Slide

Sterk werkwoord:
Hoe herken je dat in het NL en DU:

1. De laatste letter van het voltooid dw is een EN / N
2. In de verleden tijd veranderd de klinker 

Voorbeeld: lopen --> ik heb gelopen
Voorbeeld lopen --> Ik liep

Slide 12 - Slide

Een sterk ww vervoegen: a/ä
Voorbeeld werkwoord: rijden = fahren

Voltooid dw = gereden = gefahren
verleden tijd: reden 

Dus een sterk werkwoord!

Slide 13 - Slide

Een sterk ww vervoegen: a/ä
Regel: bij een sterk werkwoord verandert de letter a in ä
Bij de personen: Du + er/sie/es

Voorbeeld werkwoord fallen:
du fällst (ipv du fallst)
er/sie/es fällt (ipv fallt)

Slide 14 - Slide

Een sterk ww vervoegen: a/ä
Voorbeeld vervoegen: fallen 
stam = fall
Ich                     falle
  du                      fällst
er/sie/es       fällt
Wir                      fallen
Ihr                   fallt
sie/Sie              fallen

Slide 15 - Slide

Een sterk ww vervoegen: a/ä
Voorbeeld vervoegen: Laufen (lopen)
 stam = lauf
Ich                     laufe
  du                     läufst
er/sie/es       läuft
Wir                      laufen
Ihr                   lauft
sie/Sie              laufen

Slide 16 - Slide

ich
du
er/ sie/ es
wir
ihr
Sie/ sie
schlafen
schlafen
schlafe
schläft
schlaft
schläfst

Slide 17 - Drag question

ich
du
er/ sie/ es
wir
ihr
Sie/ sie
fahren
fahren
fahre
fährt
fahrt
fährst

Slide 18 - Drag question

Wat is in het Duits: ik rijd ?

Slide 19 - Open question

Wat is in het Duits: hij rijdt

Slide 20 - Open question

Wat is hier fout: Mein Bruder schlaft immer lange aus.

Slide 21 - Open question

Wat is hier fout? Ich fähre mit meiner Freundin mit.

Slide 22 - Open question

Jullie gaan aan de slag:
Opdrachten online maken op laptop / PC:
De link voor de opdrachten staat bij het huiswerk van deze les in Magister. 
Niet klaar binnen de tijd: laat de opdrachten open staan op je PC en maak het later af. 

Slide 23 - Slide