1. De jongen...………….. naar school. (lopen)
2, Anna ........................... prachtige ogen. (hebben)
3. Mijn oma ………………... altijd appeltaart met slagroom. (bestellen)
4. Vandaag .........……..... er iets leuks. (gebeuren)
5. Jona ………………….. heel veel ………... zijn hond. (houden van)