werkwoorden onregelmatig

• Duits
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 3

Basiswerkwoorden

zij heb en hij ken

auswendig lernen!

auswendig lernen

Übersetze:
hij kan

1. Er könne
2. Er kann
3. Er kannt
4. Er könnt

Übersetze:
jij mag (toestemming)

1. du darfst
2. du magst
3. du darf
4. du mag

(wissen)
Er ___ nicht, ob er heute noch kommt.

1. wiss
2. wisst
3. weißt
4. weiß

(wollen)
Du _____ keine Hausaufgaben machen.

1. woll
2. will
3. willst
4. wollst

vervoeg het hele rijtje van het werkwoord 'sein'

wij zijn in Frankrijk geweest

wat heb jij in de vakantie gedaan?

vond je het daar leuk?

Ich stehe ... dem Haus

1. für
2. vor

Wann benutzt man vor / für??