Lucht oefent druk uit op het aardoppervlak: luchtdruk.
Lagedrukgebied = onrustig weer met wind en neerslag.
Hogedrukgebied = rustig weer met zon.
Luchtdruk neemt af met hoogte.
Slide 5 - Slide
2.2 Luchtdruk
Met een barometer kun je meten hoe groot de luchtdruk is.
Een manometer geeft de overdruk aan. Dit is het verschil tussen de luchtdruk buiten en de druk in de band.
Absolute druk = luchtdruk + overdruk
1 bar = 1000 mbar
1 mbar = 100 Pa
Slide 6 - Slide
2.3 Temperatuur
Als de temperatuur stijgt, zet de vloeistof uit en stijgt het vloeistofniveau in de buis.
Bimetaal thermometer: als de temperatuur stijgt, zet de ene strip sterker uit dan de andere. figuur 2, blz 95
Absolute nulpunt is de laagst mogelijke Temp.
0 Kelvin = -273 graden Celsius
0 graden Celsius = 273 Kelvin
Slide 7 - Slide
2.4 Wolken en onweer
Hoe hoger de temperatuur, hoe meer waterdamp de lucht kan bevatten.
Bijv. T is 25 °C, dan kan 1 m3 lucht maximaal 23 g waterdamp bevatten
Als lucht afkoelt, zal de waterdamp in de lucht gaan condenseren. De T waarbij dat gebeurt, noem je het dauwpunt.
Slide 8 - Slide
2.4 Wolken en onweer
Lucht die warm wordt, zet uit. De warme lucht bellen bewegen omhoog. De T daalt tot onder het dauwpunt waardoor de waterdamp in de luchtbel gaat condenseren. Gas -> vloeistof
Condensatieniveau: hoogte waarop waterdamp begint te condenseren
Slide 9 - Slide
2.4 Wolken en onweer
Weinig T verschil: mooiweerwolk
Veel T verschil: buienwolk
Onweersbuien ontstaan wanneer bellen met warme, vochtige lucht snel opstijgen.
Door langs elkaar bewegende waterdruppels wordt de wolk statische geladen: het dondert en het bliksemt